Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs, zwijg niet. |
2 Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan, zij hebben met mij gesproken met een valse tong. |
3 En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld, ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak. |
4 Voor mijn liefde staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed. |
5 En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde. |
6 Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. |
7 Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde. |
8 Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt. |
9 Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe. |
10 En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken. |
11 Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven. |
12 Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij. |
13 Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. |
14 De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. |
15 Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde; |
16 Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd; en den verslagene van hart, om hem te doden. |
17 Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome; en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem. |
18 En hij zij bekleed met den vloek als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen. |
19 Die zij hem als een kleed waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel waarmede hij zich steeds gordt. |
20 Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen die kwaadspreken tegen mijn ziel. |
21 Maar Gij, o HEERE Heere, maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij. |
22 Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond. |
23 Ik ga heen gelijk een schaduw wanneer zij zich neigt; ik word omgedreven als een sprinkhaan. |
24 Mijn knieën struikelen van vasten, en mijn vlees is gemagerd, zodat er geen vet aan is. |
25 Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd. |
26 Help mij, HEERE mijn God; verlos mij naar Uw goedertierenheid; |
27 Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE, gedaan hebt. |
28 Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde. |
29 Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden; en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken als met een mantel. |
30 Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen. |
31 Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen die zijn ziel veroordelen. |