Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een vermaning tot lof en prijs des Heeren, met bede om vergeving der zonden, die het volk Gods bekent gedaan te hebben, alsook hun vaders, waarbij gevoegd wordt een kort verhaal van der Israëlieten wederspannigheid in de woestijn en de barmhartigheid Gods hun bewezen, besluitende met een gebed en lof des Heeren. |
Oproep tot lof én ootmoed |
1 HALLELUJAH.1 aLooft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. | | 1 Zie de aant. Ps. 104 op vers 35. Er zijn negen psalmen die met Hallelujah beginnen, te weten 106, 111, 112, 113, 135, 146, 148, 149 en 150. Ps. 104:35 (kt.) De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel. Hallelujah. Psalmen 111 HALLELUJAH. Aleph. Ik zal den HEERE loven van ganser harte; Beth. in den raad en vergadering der oprechten. Psalmen 112 HALLELUJAH. Aleph. Welgelukzalig is de man die den HEERE vreest; Beth. die groten lust heeft in Zijn geboden. Psalmen 113 HALLELUJAH. Looft, gij knechten des HEEREN, looft den Naam des HEEREN. Psalmen 135 HALLELUJAH. Prijst den Naam des HEEREN, prijst Hem, gij knechten des HEEREN; Psalmen 146 HALLELUJAH. O mijn ziel, prijs den HEERE. Psalmen 148 HALLELUJAH. Looft den HEERE uit de hemelen, looft Hem in de hoogste plaatsen. Psalmen 149 HALLELUJAH. Zingt den HEERE een nieuw lied; Zijn lof zij in de gemeente Zijner gunstgenoten. Psalmen 150 HALLELUJAH. Looft God in Zijn heiligdom; looft Hem in het uitspansel Zijner sterkte. |
a Ps. 107:1; 118:1; 136:1. Ps. 107:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 118:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
2 Wie zal 2de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof 3verkondigen? | | 2 Dat is, de machtige daden des Heeren, die vss. 8, 9 en elders meer verhaald worden. Alzo staat er in dit vers lof voor lofwaardige daden. vers 8 Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekendmaakte. vers 9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en Hij deed hen wandelen door de afgronden als door een woestijn. |
3 Hebr. doen horen, dat is, maken dat men ze hoort. Zie Ps. 26 op vers 7. Ps. 26:7 (kt.) Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen. |
3 Welgelukzalig zijn zij 4die het recht onderhouden; die te allen tijde gerechtigheid doet. | | 4 Dat is, die onderhouden hetgeen dat recht en wel gedaan is. Zie Gen. 18 op vers 19. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
4 5Gedenk mijner, o HEERE, 6naar het welbehagen tot Uw volk, 7bezoek mij 8met Uw heil, | | 5 Hij bidt dat hij onder de genade en goeden wil des Heeren, die Hij Zijn gemeente toedraagt, moge begrepen zijn. |
6 Hebr. in het welbehagen Uws volks, dat is, dat Gij in Uw volk hebt. |
7 Dat is, help en verlos mij, als Ps. 8:5. Luk. 1:68, 69. Zie de aant. Gen. 21 op vers 1. Ps. 8:5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Luk. 1:68 Geloofd zij de Heere, de God Israëls, want Hij heeft bezocht en verlossing teweeggebracht Zijnen volke; Luk. 1:69 En heeft een Hoorn der zaligheid ons opgericht in het huis van David, Zijn knecht; Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
8 Dat is, met Uw goedertieren hulp en verlossing. |
5 Opdat ik 9aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde 10met de blijdschap Uws volks; 11opdat ik mij roeme 12met Uw erfdeel. | | 9 Hebr. zie in het goede, als Ps. 27:4; 34:13. Zie de aant. Ps. 22 op vers 18. Ps. 27:4 Eén ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de lieflijkheid des HEEREN te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel. Ps. 34:13 Mem. Wie is de man die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft om het goede te zien? Ps. 22:18 (kt.) Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. |
10 Dat is, met zulke vreugd en blijdschap als zich Uw volk verheugt, wanneer Gij hun lichamelijke of geestelijke weldaden bewijst. |
11 Te weten in den Heere, als Ps. 34:3. Ps. 34:3 Beth. Mijn ziel zal zich roemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn. |
12 Dat is, met het volk hetwelk Gij tot Uw erfdeel hebt aangenomen, Ps. 28:9. Ps. 28:9 Verlos Uw volk en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in der eeuwigheid. |
6 bWij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld. | | b Lev. 26:40. Jer. 3:25. Dan. 9:5. Lev. 26:40 Dan zullen zij hun ongerechtigheid belijden en de ongerechtigheid hunner vaderen, met hun overtredingen waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, en ook dat zij met Mij in tegenheid gewandeld hebben, Jer. 3:25 Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaam geweest. Dan. 9:5 Wij hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan, en goddelooslijk gehandeld en gerebelleerd, met af te wijken van Uw geboden en van Uw rechten. |
7 Onze vaders in Egypte hebben niet gelet 13op Uw wonderen, zij zijn de 14menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; cmaar 15zij waren wederspannig aan de zee, 16bij de Schelfzee. | | 13 Te weten die Gij in Egypte gedaan hebt; of die zij van hun voorouders verstaan hadden dat God van den aanbeginne gedaan had. |
14 Of: grootte. |
c Ex. 14:11, 12. Ex. 14:11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Ex. 14:12 Is dit niet het woord dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons en laat ons de Egyptenaars dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen dan in deze woestijn te sterven. |
15 Te weten, eer de Heere hun de Rode Zee opende om daardoor te passeren. Zie Ex. 14:11, 12. Ex. 14:11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Ex. 14:12 Is dit niet het woord dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons en laat ons de Egyptenaars dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen dan in deze woestijn te sterven. |
16 Anders: bij het Biezenmeer. Deze zee wordt Hebr. 11:29 genoemd de Rode Zee. Hebr. 11:29 Door het geloof zijn zij de Rode Zee doorgegaan als door het droge; hetwelk de Egyptenaars ook verzoekende, zijn verdronken. |
8 Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, dopdat Hij Zijn mogendheid bekendmaakte. | | d Ex. 9:16. Ex. 9:16 Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. |
9 En Hij 17schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en eHij deed hen wandelen door 18de afgronden 19als door een woestijn. | | 17 Alzo dat Hij het vloeien van haar golven deed ophouden. Zie dergelijke kracht Gods Ps. 18:16. Jes. 50:2. Nah. 1:4. Matth. 8:26. Ps. 18:16 En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE, van het geblaas des winds van Uw neus. Jes. 50:2 Waarom kwam Ik, en er was niemand? Waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort geworden, dat zij niet verlossen kan? Of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Zie, door Mijn schelding maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst. Nah. 1:4 Hij scheldt de zee en maakt ze droog, en Hij verdroogt alle rivieren; Basan en Karmel kwelen, ook kweelt de bloem van Libanon. Matth. 8:26 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte. |
e Ex. 14:21, 22, 29. Zie ook Jes. 63:11, 12, 13. Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. Ex. 14:29 Maar de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. Jes. 63:11 Nochtans dacht Hij aan de dagen vanouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, waar is Hij Die hen uit de zee opgebracht heeft met de herders Zijner kudde? Waar is Hij Die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde? Jes. 63:12 Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte? Jes. 63:13 Die hen leidde door de afgronden? Als een paard in de woestijn, struikelden zij niet. |
18 Versta hier door de afgronden den grond der zee, in dewelke zij tussen die beide hopen water die in de Schelfzee tegenover elkander als muren overeind stonden, doorgingen, Ex. 14:22; 15:5. Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. Ex. 15:5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. |
19 Hij wil zeggen, dat de grond van het meer tussen die beide overeind staande wateren zo hard en zo droog geweest is alsof het een dorre woestijn geweest ware. |
10 En Hij verloste hen uit de hand 20des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands. | | 20 Te weten van Farao en zijn heir, dat de Israëlieten vervolgde, Ex. 14:23. Ex. 14:23 En de Egyptenaars vervolgden hen en gingen in, achter hen, al Farao’s paarden, zijn wagens en zijn ruiters, in het midden van de zee. |
11 fEn de wateren overdekten hun wederpartijders; niet één van hen bleef er over. | | f Ex. 14:27; 15:5. Ex. 14:27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. Ex. 15:5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. |
12 gToen geloofden zij aan Zijn woorden, zij zongen Zijn lof. | | g Ex. 14:31; 15:1. Ex. 14:31 Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE en aan Mozes, Zijn knecht. Ex. 15:1 TOEN zong Mozes en de kinderen Israëls den HEERE dit lied en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen, want Hij is hogelijk verheven; het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. |
13 Doch 21zij vergaten haast 22Zijn werken, zij 23verbeidden naar Zijn raad niet; | | 21 Hebr. zij haastten, zij vergaten. Zie Ps. 45 op vers 5. Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. |
22 Te weten die de Heere in en aan de Rode Zee gedaan had. |
23 Zij wilden naar den raad Gods niet wachten met geduld, maar zij murmureerden tegen Hem, Ex. 15:24; 17:2. Ps. 78:41. Ex. 15:24 Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? Ex. 17:2 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken. Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE? Ps. 78:41 Want zij kwamen alweder en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk. |
14 hMaar zij werden belust met lust in de woestijn, en 24zij verzochten God in de wildernis. | | h Ex. 16:3. Num. 11:4, 6, 33. Ps. 78:18. 1 Kor. 10:6. Ex. 16:3 En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden. Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 11:6 Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man voor onze ogen. Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. Ps. 78:18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun lust, 1 Kor. 10:6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. |
24 Willende zien of Hij machtig was hun vlees te geven in de woestijn. |
15 Toen gaf Hij hun 25hun begeerte, maar Hij izond 26aan hun zielen een 27magerheid. | | 25 Dat is, hetgeen waarom zij gebeden hadden, te weten vlees, Num. 11:31. Num. 11:31 Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkels van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde. |
i Num. 11:20, 33. Ps. 78:30, 31. Jes. 10:16. Num. 11:20 Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga en u tot een walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen? Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. Ps. 78:30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust, hun spijze was nog in hun mond, Ps. 78:31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. Jes. 10:16 Daarom zal de Heere Heere der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden, en onder zijn heerlijkheid zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs. |
26 Dat is, aan hun personen; eigenlijk aan hun lichamen. Alzo staat er ziel voor persoon Ps. 105:18. Ps. 105:18 Men drukte zijn voeten in den stok, zijn persoon kwam in de ijzers. |
27 Of: tering. Hij wil zeggen: Zij aten wel, maar hadden daarvan geen voedsel; zij zijn van dat vlees niet vet geworden, maar mager, zo lang totdat zij eindelijk geheel zijn verteerd geweest. |
16 kEn zij benijdden 28Mozes in het leger, en
28Aäron, 29den heilige des HEEREN. | | k Num. 16:2, enz. Num. 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. |
28 . 28 Alzo dat zij tegen hen opstonden, en hen hielden en scholden voor eergierige en opgeblazen mensen. |
29 Dat is, denwelken God afgezonderd en geheiligd had tot Zijn dienst, om hogepriester te zijn, Ex. 29:44. Lev. 8:12, enz. Num. 16:5, 7. Ex. 29:44 En Ik zal de tent der samenkomst heiligen, mitsgaders het altaar; Ik zal ook Aäron en zijn zonen heiligen, opdat zij Mij het priesterambt bedienen. Lev. 8:12 Daarna goot hij van de zalfolie op Aärons hoofd, en hij zalfde hem, om hem te heiligen. Num. 16:5 En hij sprak tot Korach en tot zijn ganse vergadering, zeggende: Morgenvroeg, dan zal de HEERE bekendmaken wie de Zijne en de heilige is, dien Hij tot Zich zal doen naderen; en wien Hij verkoren zal hebben, dien zal Hij tot Zich doen naderen. Num. 16:7 En doet morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezicht des HEEREN; en het zal geschieden dat de man dien de HEERE verkiezen zal, die zal heilig zijn; het is te veel voor u, gij kinderen van Levi. |
17 lDe aarde deed zich open en verslond Dathan, en overdekte 30de vergadering van Abíram. | | l Num. 16:31, 32, 33. Deut. 11:6. Num. 16:31 En het geschiedde als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk dat onder hen was, gekloofd; Num. 16:32 En de aarde opende haar mond en verslond hen met hun huizen, en alle mensen die Korach toebehoorden en al de have. Num. 16:33 En zij voeren neder, zij en alles wat hunne was, levend ter helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden der gemeente. Deut. 11:6 Daarenboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abíram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben: hoe de aarde haar mond opendeed en hen verslond met hun huisgezinnen en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hen aanging, in het midden van gans Israël. |
30 Dat is, het volk dat hem aanhing. |
18 En meen vuur brandde 31onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand. | | m Num. 16:35, 46. Num. 16:35 Daartoe ging een vuur uit van den HEERE, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen die reukwerk offerden. Num. 16:46 En Mozes zeide tot Aäron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar en leg reukwerk daarop, haastelijk gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een grote toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag heeft aangevangen. |
31 Te weten tegen Korachs en zijner medeplichtigen vergadering. |
19 nZij maakten een kalf bij 32Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld. | | n Ex. 32:4. Ex. 32:4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
32 Dit is de naam van een berg in de woestijn, anders genoemd de berg Gods, Ex. 3:1. 1 Kon. 19:8, ook Sinaï, Ps. 68:9. Zie de aant. Deut. 1 op vers 2. Ex. 3:1 EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jethro, den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg Gods, tot Horeb. 1 Kon. 19:8 Zo stond hij op, en at en dronk; en hij ging door de kracht derzelver spijze veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, Horeb. Ps. 68:9 Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël. Deut. 1:2 (kt.) Elf dag reizen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seïr, tot aan Kades-Barnéa. |
20 En zij veranderden 33hun Eer in de gedaante van 34een os, die gras eet. | | 33 Te weten hun God, Die hun rechte Eer en onwaardeerlijke Schat was, als Jer. 2:11. Rom. 1:23, Die Zich aan hen wonderbaarlijk openbaarde, hen tot Zijn volk had aangenomen en een verbond met hen gemaakt had. Jer. 2:11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. Rom. 1:23 En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten. |
34 Dat is, van een kalf. |
21 Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte, | | |
22 Wonderdaden 35in het land van Cham, vreselijke dingen aan de Schelfzee. | | 35 Dat is, in Egypte, als Ps. 78:51; 105:23. Ps. 78:51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. Ps. 105:23 Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. |
23 oDies Hij zeide dat Hij hen verdelgen zou, tenware dat Mozes, Zijn uitverkorene, 36in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf. | | o Ex. 32:11, 32. Deut. 9:13, 14; 10:10. Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? Ex. 32:32 Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. Deut. 9:13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. Deut. 9:14 Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge en hun naam van onder den hemel uitdoe; en Ik zal u tot een machtiger en meerder volk maken dan dit is. Deut. 10:10 En ik stond op den berg als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de HEERE verhoorde mij ook op datzelve maal; de HEERE heeft u niet willen verderven. |
36 Of: in de reet, breuk, bres, dewelke hun zonde Gode geopend had, hun vijand geworden zijnde vanwege hun zonden, om tot hun verderf tot hen in te komen. Het is een manier van spreken genomen van de krijgslieden, die door reten, scheuren of bressen der muren in de stad komen, Ez. 22:30. Maar het ijverig en ernstig gebed van Mozes heeft de bres gestopt, Ex. 32:11-14. Ez. 22:30 Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren en voor Mijn aangezicht in de bres staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand. Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? |
24 pZij versmaadden ook 37het gewenste land, 38zij geloofden Zijn woord niet. | | p Num. 14:1, 2. Num. 14:1 TOEN verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. Num. 14:2 En al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of: Och, of wij in deze woestijn gestorven waren! |
37 Hebr. het land der begeerte, dat is, het land van Kanaän, hetwelk een schoon gewenst land was, vloeiende van melk en honing, waartoe ook de vrome voorvaders een grote begeerte gehad hadden. Zie Deut. 8:7; 11:10, 11, 12. Jer. 3:19. Ez. 20:6. Deut. 8:7 Want de HEERE uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; Deut. 11:10 Want het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dat is niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt; hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en bewaterdet met uw gang als een kruidhof. Deut. 11:11 Maar het land waarheen gij overtrekt om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels; Deut. 11:12 Een land dat de HEERE uw God bezorgt; de ogen des HEEREN uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars. Jer. 3:19 Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader; en gij zult van achter Mij niet afkeren. Ez. 20:6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen. |
38 Dat is, zij geloofden de beloften Gods niet, dat Hij hen in het beloofde land brengen en daarin bewaren zou; maar uit ongeloof wilden zij weder naar Egypte keren. |
25 Maar zij murmureerden in hun tenten; 39naar de stem des HEEREN hoorden zij niet. | | 39 Hij geeft te kennen dat het volk onwillig was naar het beloofde land toe te trekken, Deut. 1:32. Deut. 1:32 Maar door dit woord geloofdet gij niet aan den HEERE uw God, |
26 Dies 40qhief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn, | | 40 Zie Gen. 14 de aant. op vers 22. Doch hoe en wat God tegen dit volk gezworen heeft, zie breder Num. 14:21, 23. Deut. 2:14. Ps. 95:11. Gen. 14:22 (kt.) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; Num. 14:21 Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden. Num. 14:23 Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. Deut. 2:14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaar; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had. Ps. 95:11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan! |
q Num. 14:28. Num. 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! |
27 En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en 41hen rverstrooien zou door de landen. | | 41 Dit staat niet bij den eed dien God gedaan heeft Num. 14:28, maar het staat Lev. 26:33. Deut. 28:36. Num. 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! Lev. 26:33 Daartoe zal Ik u onder de heidenen verstrooien en een zwaard achter u uittrekken, en uw land zal woest en uw steden zullen een woestijn zijn. Deut. 28:36 De HEERE zal u, mitsgaders uw koning dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen. |
r Ps. 44:12. Ez. 20:23. Ps. 44:12 Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen. Ez. 20:23 Ik hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen; |
28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan 42sBaäl-Peor, en zij hebben 43de offeranden der doden gegeten. | | 42 Aldus heette de afgod der Moabieten, Num. 25:3, 5. Zie de aant. Richt. 2 op vers 11. Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. Num. 25:5 Toen zeide Mozes tot de rechters van Israël: Eenieder dode zijn mannen die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
s Num. 25:3; 31:16. Openb. 2:14. Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. Num. 31:16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. Openb. 2:14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de lering van Bíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. |
43 Dat is, de offeranden die den doden geofferd waren, te weten den afgoden, Num. 25:2, hetwelk niets dan dode dingen zijn, geen beweging noch gevoel hebbende, Ps. 115:5, enz. 1 Kor. 12:2. Daarentegen wordt de ware God genoemd de levende God, Jer. 10:5, 10. 1 Thess. 1:9. Num. 25:2 En zij nodigden het volk tot de slachtoffers harer goden; en het volk at en het boog zich voor haar goden. Ps. 115:5 Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; 1 Kor. 12:2 Gij weet dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werdt. Jer. 10:5 Zij zijn gelijk een palmboom van dicht werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan; vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook zo is er geen goeddoen bij hen. Jer. 10:10 Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen. 1 Thess. 1:9 Want zij zelven verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen, |
29 En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt 44met hun daden, zodat de plaag 45een inbreuk onder hen deed. | | 44 Te weten met het aanbidden van Baäl-Peor, en met de hoererij die zij met de Moabitische vrouwen bedreven. |
45 Dodende vier en twintig duizend mannen, Num. 25:9, hetzij door een engel of anderszins. Immers zijn zij zeer subiet omgekomen. Num. 25:9 Degenen nu die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend. |
30 Toen stond Pínehas op en 46hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden. | | 46 Dat is, hij oefende recht en straf over die misdaad, waarvan Num. 25:7, 8, enz., geschreven staat. Num. 25:7 Toen Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, dat zag, zo stond hij op uit het midden der vergadering en nam een spies in zijn hand; Num. 25:8 En hij ging den Israëlitischen man na in den hoerenwinkel en doorstak hen beiden, den Israëlitischen man en de vrouw, door haar buik. Toen werd de plaag van over de kinderen Israëls opgehouden. |
31 En het is hem gerekend 47tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid. | | 47 Dat is, tot een wettige, goede en loffelijke daad, door ingeven des Heiligen Geestes, alhoewel buiten zijn gewoon beroep, gedaan, God hem zulks genadiglijk belonende, Num. 25:11, enz., waardoor hij ook getuigenis verkreeg dat hij een kind Gods was. Num. 25:11 Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, heeft Mijn grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend, dewijl hij Mijn ijver geijverd heeft in het midden derzelve, zodat Ik de kinderen Israëls in Mijn ijver niet vernield heb. |
32 tZij maakten 48Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en 49het ging Mozes kwalijk om hunnentwil. | | t Num. 20:12. Ps. 95:8. Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. Ps. 95:8 Verhardt uw hart niet, gelijk te Meríba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; |
48 Te weten God. |
49 Alzo dat hem van God gezegd werd, dat hij in het land Kanaän niet komen zou, Num. 20:12. Zie Deut. 1:37. Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. Deut. 1:37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen. |
33 Want zij verbitterden Zijn Geest, zodat hij 50wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen. | | 50 Te weten enige woorden die hij niet had behoren te spreken, want hij bewees enige onverduldigheid met een mistrouwen vermengd, en hij heiligde den Heere niet voor de Israëlieten, gelijk hij schuldig was te doen. Zie Num. 20:10, 12. Num. 20:10 En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots; en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen? Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
34 Zij hebben 51die volken niet verdelgd, die de HEERE hun 52gezegd had; | | 51 Te weten die heidenen die het land Kanaän bewoonden, gelijk er staat Richt. 1:21, 27, 29, 30, 31, 33. Hetwelk nochtans God de Heere hun bevolen had, Ex. 23:32, 33. Num. 33:52. Deut. 7:2. Richt. 1:21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag. Richt. 1:27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. Richt. 1:29 Ook verdreef Efraïm de Kanaänieten niet die te Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer. Richt. 1:30 Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Náhalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem en waren cijnsbaar. Richt. 1:31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob; Richt. 1:33 Naftali verdreef de inwoners van Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar. Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Ex. 23:33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. Num. 33:52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegoten beelden verderven en al hun hoogten verdelgen. Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
52 Dat is, bevolen. |
35 Maar 53vzij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken. | | 53 Dat is, zij trouwden de dochters dier heidenen. |
v Richt. 2:2; 3:5, 6. Richt. 2:2 En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands, hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? Richt. 3:5 Als nu de kinderen Israëls woonden in het midden der Kanaänieten, der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten, Richt. 3:6 Zo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen en gaven hun dochters aan derzelver zonen, en zij dienden hun goden. |
36 En zij dienden 54hun afgoden, en 55zij werden hun tot een strik. | | 54 Zie 1 Sam. 31 op vers 9. 2 Sam. 5 op vers 21. 1 Sam. 31:9 (kt.) En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. 2 Sam. 5:21 (kt.) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. |
55 Dat is, die hun ten verderve gestrekt hebben, gelijk God hun voorzegd had, Ex. 23:33. Deut. 7:16. Richt. 2:3. Het is een manier van spreken genomen van de vogelvangers, die de vogels met hun strikken en netten gevangen hebbende, doden. Ex. 23:33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. Deut. 7:16 Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. Richt. 2:3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn. |
37 xDaarenboven hebben zij hun zonen en hun dochters 56den duivelen opgeofferd. | | x Lev. 18:21. Deut. 12:31. 2 Kon. 16:3; 17:17; 21:6. 2 Kron. 28:3; 33:6. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Deut. 12:31 Gij zult alzo niet doen den HEERE uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, wat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochters met vuur verbrand voor hun goden. 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kon. 17:17 Ook deden zij hun zonen en hun dochters door het vuur gaan en gebruikten waarzeggerijen en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich om te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 2 Kron. 28:3 Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. 2 Kron. 33:6 En hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
56 Zie de aant. Deut. 32:17. Deut. 32:17 (kt.) Zij hebben den duivelen geofferd, niet Gode; den goden die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben. |
38 En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd, yzodat 57het land door deze 58bloedschulden is ontheiligd geworden. | | y Num. 35:33. Num. 35:33 Zo zult gij niet ontheiligen het land waarin gij zijt; want het bloed, dat ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen die dat vergoten heeft. |
57 Te weten het land Kanaän. |
58 Hebr. bloeden, als Ps. 51:16. Zie de aant. Gen. 4 op vers 10. Ps. 51:16 Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils, zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen. Gen. 4:10 (kt.) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. |
39 En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben 59gehoereerd door hun daden. | | 59 Versta hier geestelijke hoererij, dat is, afgoderij. Zie de aant. Lev. 17 op vers 7. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. |
40 Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan 60Zijn erfdeel. | | 60 Zie de aant. vers 5. vers 5 Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij roeme met Uw erfdeel. |
41 En 61Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen. | | 61 Als te zien is in het boek der Richteren doorgaans. |
42 En 62hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand. | | 62 Te weten de vijanden, die rondom hen woonden, gelijk hun voorzegd was, Lev. 26:17. Zie de volbrenging Richt. 3:8, 14; 4:2; 6:1; 10:7, 8, 9; 13:1. Lev. 26:17 Daartoe zal Ik Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezicht uwer vijanden; en uw haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden als u niemand vervolgt. Richt. 3:8 Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaar. Richt. 3:14 En de kinderen Israëls dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien jaar. Richt. 4:2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sísera; dezelve nu woonde te Haróseth der heidenen. Richt. 6:1 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren. Richt. 10:7 Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen en in de hand der kinderen Ammons. Richt. 10:8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls in datzelve jaar; achttien jaar onderdrukten zij al de kinderen Israëls die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten dat in Gilead is. Richt. 10:9 Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan om te krijgen, zelfs tegen Juda en tegen Benjamin en tegen het huis van Efraïm, zodat Israël zeer bange werd. Richt. 13:1 EN de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar. |
43 Hij heeft hen menigmaal 63gered, maar zij verbitterden Hem 64door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid. | | 63 Te weten uit de hand hunner vijanden, door Ehud, Barak, Gideon, Jefta, Simson, enz., Richteren 3; 4; 7; 11; 15. Neh. 9:28, 30. Richteren 3 DIT nu zijn de heidenen die de HEERE liet blijven om door hen Israël te verzoeken, allen die niet wisten van al de krijgen van Kanaän; Richteren 4 MAAR de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was. Richteren 7 TOEN stond Jerubbaäl (dewelke is Gídeon) vroeg op en al het volk dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod, dat hij het heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den heuvel Moré, in het dal. Richteren 11 JEFTA nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerenkind; doch Gilead had Jefta gegenereerd. Richteren 15 EN het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van den tarweoogst, dat Simson zijn huisvrouw bezocht met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in de kamer. Maar haar vader liet hem niet toe in te gaan. Neh. 9:28 Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht. Zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord en hebt hen naar Uw barmhartigheden vele tijden uitgerukt. Neh. 9:30 Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen. |
64 De zin is, dat zij telkens weder begonnen met zondigen en met moedwilligheid tegen den Heere te bedrijven, Num. 15:39. Num. 15:39 En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des HEEREN gedenkt en die doet; en gij zult naar uw hart en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende; |
44 Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. | | |
45 En 65Hij dacht tot hun best aan Zijn verbond, en 66het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden. | | 65 Hebr. Hij dacht hun aan Zijn verbond. Zie Gen. 8 op vers 1. Deut. 30:1, enz. Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. Deut. 30:1 VOORTS zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb, zo zult gij het weder ter harte nemen onder alle volken waarheen u de HEERE uw God gedreven heeft; |
66 Te weten van de straf hun toegezonden, dat is, Hij nam een anderen koers dan Hij tevoren genomen had, en Hij nam hun de straf af. Zie Gen. 6 op vers 6. Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
46 67Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen die hen gevangen hadden. | | 67 Hebr. En Hij gaf hun tot ontfermingen. Zie 1 Kon. 8 op vers 50. 1 Kon. 8:50 (kt.) En vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen die hen gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; |
47 Verlos ons, HEERE onze God, en verzamel ons 68zuit de heidenen, opdat wij 69den Naam Uwer heiligheid loven, 70ons beroemende in Uw lof. | | 68 Onder dewelke vele Israëlieten verspreid waren en woonden, ook velen gevangenzaten. |
z 1 Kron. 16:35. 1 Kron. 16:35 En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws lofs roemen. |
69 Dat is, Uw heiligen Naam. |
70 Dat is, ons verheugende over Uw genade, vanwege dewelke Gij geroemd en geprezen wordt. |
48 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en aal het volk zegge: Amen, Hallelujah. | | a 1 Kron. 16:36. 1 Kron. 16:36 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid tot eeuwigheid. En al het volk zeide: Amen; en het loofde den HEERE. |