Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods heerlijkheid in de schepping |
1 LOOFa den HEERE, mijn ziel; o HEERE mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. a Ps. 103:1; 146:1.  |
a Ps. 103:1 EEN psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. Ps. 146:1 HALLELUJAH. O mijn ziel, prijs den HEERE. |
2 Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed, bHij rekt den hemel uit als een gordijn. b Gen. 1:6. Job 26:7.  |
b Gen. 1:6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren. Job 26:7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. |
3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, cDie op de vleugelen des winds wandelt. c Ps. 18:11. Jes. 19:1. Openb. 14:14.  |
c Ps. 18:11 En Hij voer op een cherub en vloog, ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds. Jes. 19:1 DE last van Egypte. Zie, de HEERE rijdt op een snelle wolk en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart der Egyptenaars zal smelten in het binnenste van hen. Openb. 14:14 En ik zag, en zie, een witte wolk, en op de wolk was Een gezeten, des mensen Zoon gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon, en in Zijn hand een scherpe sikkel. |
4 dHij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur. d Hebr. 1:7.  |
d Hebr. 1:7 En tot de engelen zegt Hij wel: Die Zijn engelen maakt geesten, en Zijn dienaars een vlam des vuurs. |
5 Hij eheeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. e Job 26:7; 38:4, 5, 6. Ps. 24:2; 78:69.  |
e Job 26:7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. Job 38:4 Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Job 38:5 Wie heeft haar maten gezet? Want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? Job 38:6 Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd? Ps. 24:2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. Ps. 78:69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. |
6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. |
7 Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. |
8 De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. |
9 Gij hebt een paal gesteld, die zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. |
10 Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten heen wandelen. |
11 Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede. |
12 Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken. |
13 Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. |
14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen, |
15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. |
16 De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft; |
17 Alwaar de vogelkens nestelen; des ooievaars huis zijn de dennenbomen. |
18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen. |
19 Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang. |
20 Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt, |
21 fDe jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijze van God te zoeken. f Job 39:1, 2. Jes. 31:4.  |
f Job 39:1 ZULT gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen, Job 39:2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten ter loering? Jes. 31:4 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Gelijk als een leeuw en een jonge leeuw over zijn roof brult, wanneer schoon een volle menigte der herders samengeroepen wordt tegen hem, verschrikt hij voor hun stem niet en vernedert zich niet vanwege hun veelheid; alzo zal de HEERE der heirscharen nederdalen om te strijden voor den berg Sions en voor haar heuvel. |
22 De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen. |
23 De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe. |
24 Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen. |
25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. |
26 Daar wandelen de schepen, en de leviathan, dien Gij geformeerd hebt om daarin te spelen. |
27 Zij alle gwachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd. g Ps. 145:15.  |
g Ps. 145:15 Ain. Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze te zijner tijd. |
28 Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd. |
29 hVerbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. h Ps. 30:8.  |
h Ps. 30:8 Want, HEERE, Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt. |
30 Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. |
31 De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken. |
32 Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. |
33 iIk zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. i Ps. 63:5; 146:2.  |
i Ps. 63:5 Alzo zou ik U loven in mijn leven, in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. Ps. 146:2 Ik zal den HEERE prijzen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. |
34 Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden. |
35 De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel. Hallelujah. |