Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David stelt hier zichzelven en zijn hofgezin eenieder tot een voorbeeld, betuigende dat hij de vromen zou vereren en verheffen, maar de bozen straffen en van zich drijven. |
Wandelen in oprechtheid |
1 EEN psalm van David. Ik zal van 1goedertierenheid en recht zingen; U zal ik psalmzingen, o HEERE. |
| 1 Goedertierenheid te oefenen aan de vromen, en straf te doen over de goddelozen, zijn twee stukken die een goeden koning betamen, waartoe zich David hier verbindt en belooft te zullen oefenen, als hij in zijn rijk zou bevestigd wezen. Anderen verstaan deze woorden aldus: Ik zal zingen van goedertierenheid, te weten van de genade die de Heere mij gedaan en bewezen heeft; en van recht, te weten dat God gedaan heeft over mijn vervolger Saul. |
|
2 Ik zal verstandiglijk handelen in den oprechten weg; 2wanneer zult Gij tot mij komen? Ik zal 3in het midden mijns huizes wandelen in oprechtheid mijns harten. |
| 2 Te weten om mij te stellen in het bezit van het koninkrijk, hetwelk Gij mij beloofd hebt. Zie 1 Sam. 13:14. Anders: als Gij tot mij zult gekomen zijn, dat is, gesteld hebben, enz. |
| 1 Sam. 13:14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan; de HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat u de HEERE geboden had. |
| 3 Dat is, in de regering van mijn hof en hofgezin. |
|
3 Ik zal geen 4Belialsstuk voor mijn ogen stellen; ik haat het doen 5der afvalligen, 6het zal mij niet aankleven. |
| 4 (-stuk:) Of: zaak of woord. Van het woord Belial zie Deut. 13:13. |
| Deut. 13:13 Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
| 5 Dat is, dergenen die moedwilliglijk van den rechten weg afwijken. |
| 6 Te weten het doen der afvalligen. |
|
4 7Het verkeerde hart zal van mij wijken; 8den boze zal ik 9niet kennen. |
| 7 Dat is, die verkeerd van hart of zinnen is, dien zal ik van mij verdrijven of doen wijken. |
| 8 Te weten mens. |
| 9 Dat is, niet achten noch beminnen, als Ps. 1:6, of niet aannemen, te weten in mijn dienst. |
| Ps. 1:6 Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. |
|
5 Die zijn naaste in het heimelijk 10achterklapt, dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is en 11trots van hart, dien zal ik niet vermogen. |
| 10 Hebr. betongt, dat is, met zijn tong kwetst, hetwelk de achterklappers doen. Ps. 140:12 staat een man der tong, dat is, een achterklapper. |
| Ps. 140:12 Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is. |
| 11 Hebr. breed of wijd van hart, dat is, stout en trots van gemoed, als Spr. 21:4. |
| Spr. 21:4 Hoogheid der ogen en trotsheid des harten en de ploeging der goddelozen zijn zonde. |
|
6 Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in den lande, dat zij 12bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, 13die zal mij dienen. |
| 12 Te weten als ik in het gericht zitten zal, of als ik mij beraden zal over grootwichtige zaken. Anders: dat zij bij mij wonen. |
| 13 Dat is, dien zal ik in staten en ambten zetten, zo bij mij ten hove als in andere steden en plaatsen. |
|
7 Wie bedrog pleegt, zal 14binnen mijn huis niet blijven; die leugens spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden. |
| 14 Hebr. in het midden van mijn huis. En versta hierbij: maar ik zal hem uit mijn huis verdrijven of weren. |
|
8 15Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien. |
| 15 Hebr. In de morgenstonden, als Ps. 73:14. Dat is, allen morgen. De zin dezer woorden is, dat hij dagelijks of dadelijk, namelijk zo haast als hij in zijn rijk zou bevestigd wezen, zich zou bevlijtigen om de boosheid te weren. Of: Allen morgen, dat is, in het gericht dat des morgens gehouden werd, 2 Sam. 15:2. Jer. 21:12, enz. |
| Ps. 73:14 Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben; en mijn straffing is er alle morgens. 2 Sam. 15:2 Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde dat Absalom allen man die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israëls, Jer. 21:12 O huis Davids, zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht en verlost den beroofde uit de hand des verdrukkers, opdat Mijn gramschap niet uitvare als een vuur, en brande dat niemand blussen kan, vanwege de boosheid uwer handelingen. |