Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 MAAR Job antwoordde en zeide: |
2 Waarlijk, ik weet dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? |
3 Zo hij lust heeft om met Hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden. |
4 Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? |
5 Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaarworden, Die ze omkeert in Zijn toorn. |
6 Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden. |
7 Die de zon gebiedt en zij gaat niet op, en verzegelt de sterren. |
8 Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee. |
9 Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. |
10 Die grote dingen doet die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan. |
11 Zie, Hij zal voor mij heen gaan en ik zal Hem niet zien, en Hij zal voorbijgaan en ik zal Hem niet merken. |
12 Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? |
13 God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers. |
14 Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem? |
15 Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden. |
16 Indien ik roep en Hij mij antwoordt, ik zal niet geloven dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft. |
17 Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak. |
18 Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen, maar Hij verzadigt mij met bitterheden. |
19 Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden? |
20 Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren. |
21 Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven. |
22 Dat is één ding; daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij. |
23 Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen. |
24 De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechters; zo niet, wie is hij dan? |
25 En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien. |
26 Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen, gelijk een arend naar het aas toevliegt. |
27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen en mij verkwikken; |
28 Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet dat Gij mij niet onschuldig zult houden. |
29 Ik zal toch
goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden? |
30 Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep, |
31 Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwelen. |
32 Want Hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij tezamen in het gericht kwamen. |
33 Er is geen scheidsman tussen ons, die
zijn hand op ons beiden leggen mocht. |
34 Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; |
35 Zo zal ik spreken en Hem niet vrezen, want zodanig ben ik niet bij mij. |