Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job verklaart reden te hebben van zijn grote ontsteltenis en klachten, vs. 1, enz. Dienvolgens heeft hij geen smaak in de berisping van Elifaz, 6. Wenst te sterven, 8. Hoopt geen lichamelijke gezondheid, 11. Beschuldigt Elifaz van een verkeerd oordeel over de oprechtheid zijns persoons, 13. Van onbeleefdheid, 14. Van trouweloosheid in het vertroosten van zijn vriend, 15. Van onvriendelijkheid in het bestraffen zijner redenen, 24. Hij bidt zijn vrienden van zulke bestraffingen op te houden en op zijn zaak beter acht te geven, 28. |
Job in zijn vrienden teleurgesteld |
1 MAAR Job antwoordde en zeide: | | |
2 Och, of mijn 1verdriet 2recht gewogen werd, en men mijn 3ellende tezamen in een weegschaal 4ophief. | | 1 Of: mijn ontsteltenis, beroering en ongeduldigheid, veroorzaakt door mijn lijden. |
2 Of: nauw, scherpelijk. Hebr. wegende gewogen werd; te weten met iets dat zeer zwaar is, als het zand aan den oever der zee, waarvan in het volgende vers gesproken wordt. |
3 Of: pijn, torment, rampspoed. Alzo vers 30. Job 30:13. Spr. 19:13. vers 30 Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven? Job 30:13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper vandoen. Spr. 19:13 Een zotte zoon is zijn vader grote ellende, en de kijverijen ener vrouw als een gestadig druipen. |
4 Hebr. zij hieven op, of: haalden op; dat is, dat men ophief of ophaalde. Zie Job 4 op vers 19. Job 4:19 (kt.) Hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten. |
3 Want 5het zou nu zwaarder zijn dan ahet zand der zeeën; daarom 6worden mijn woorden opgezwolgen. | | 5 Te weten mijn jammer en lijden. |
a Spr. 27:3. Spr. 27:3 Een steen is zwaar en het zand gewichtig, maar de toornigheid des dwazen is zwaarder dan die beide. |
6 Dat is, door de grootheid mijns lijdens kan ik mijn woorden niet ten volle noch naar behoren voortbrengen om mijn ellendigen staat uit te drukken. |
4 bWant de 7pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker 8vurig venijn mijn geest uitdrinkt; 9de verschrikkingen Gods 10rusten zich toe tegen mij. | | b Ps. 38:2, 3. Ps. 38:2 O HEERE, straf mij niet in Uw groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. Ps. 38:3 Want Uw pijlen zijn in mij gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald. |
7 Versta de kwalen en ellenden, die hem van God overkwamen en zeer geweldig waren. Die noemt hij pijlen, omdat zij hem haastelijk en buiten verwachting hadden getroffen, en scherp zijnde, zijn hart zeer diep hadden doorwond. Zie Deut. 32 op vers 23. Ps. 38:3; 45:6; 91:5. Deut. 32:23 (kt.) Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. Ps. 38:3 Want Uw pijlen zijn in mij gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald. Ps. 45:6 Uw pijlen zijn scherp, volken zullen onder U vallen; zij treffen in het hart van des Konings vijanden. Ps. 91:5 Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt, |
8 Enige volken plachten hun pijlen met vergift te bestrijken, hetwelk door het gehele lichaam dat geschoten was, zich uitspreidende en indringende, zeer haastelijk al de krachten des levens verteerde. Daarom zijn door deze vergiftige pijlen te verstaan zulke plagen, die een zeker en snel verderf aanbrengen. |
9 Dat is, geweldige en gruwzame plagen, waarmede mij God verschrikt. Alzo Job 9:34. Ps. 88:17. Zie Gen. 35 op vers 5. Job 9:34 Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make; Ps. 88:17 Uw hittige toornigheden gaan over mij, Uw verschrikkingen doen mij vergaan. Gen. 35:5 (kt.) En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. |
10 Het Hebreeuwse woord is zoveel als zich in krijgsordening tegen iemand stellen, in welken zin het ook genomen wordt Jer. 50:9. Het wordt van Petrus zeer wel uitgedrukt met het Griekse woord antitassesthai, 1 Petr. 5:5. Jer. 50:9 Want zie, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar toerusten; vandaar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeren. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
5 11Ruchelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder? | | 11 De zin is: Zo ik geen oorzaak had om te klagen, en uw woorden, o Elifaz, mij een goed voedsel der vertroosting waren, ik zou mijn klachten niet meer laten horen dan de woudezel zijn geschreeuw en de os zijn loeien, als zij goed voeder voor zich hebben. |
6 Wordt ook het 12onsmakelijke gegeten 13zonder zout? Is er smaak in het witte des 14dooiers? | | 12 Job vergelijkt Elifaz’ rede bij smakeloze spijze en bij het wit van een ei, verklarende alzo dat hij in zijn woorden geen smaak vond. |
13 Of: dat zonder zout is. |
14 Dat is, dat om den dooier is. |
7 Mijn ziel weigert uw woorden aan te 15roeren; die zijn als mijn 16laffe spijze. | | 15 Te weten als een spijze om die te nuttigen. Hij blijft in de voorgaande gelijkenis, verklarende dat hij gans geen lust had tot hun woorden, om zich daarmede te vertroosten, maar dat hij daarvan een afkeer had als van een laffe, onaangename en walgelijke spijze. Anders: Wat mijn ziel weigerde aan te roeren, dat is als mijn laffe spijze. De zin is, dat de zerigheid en de zweren, die hij voor deze zijn bezoeking in anderen niet zou hebben willen aantasten, nu als zijn spijze waren, doch een onaangename spijze. |
16 Hebr. als de ziekten, krankheden (dat is, lafheden) mijns broods. |
8 17Och, of mijn begeerte kwame, en dat God 18mijn verwachting gave; | | 17 Hebr. Wie zal geven? Een manier van wensen bij de Hebreeën zeer gebruikelijk. Zie van dezelve ook Job 11:5; 13:5; 14:13; 19:23; 23:3, enz. Insgelijks Ex. 16:3. Num. 11:29, en de aantt. Job 11:5 Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende, Job 13:5 Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen. Job 14:13 Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet en mijner gedachtig waart! Job 19:23 Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend! Job 23:3 Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou! Ik zou tot Zijn stoel komen; Ex. 16:3 En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden. Num. 11:29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! |
18 Dat is, wat ik verwacht, te weten den dood; gelijk in het volgende vers verklaard wordt. Vgl. Job 5, de aant. op vers 16. Job 5:16 (kt.) Zo is voor den arme verwachting, en de boosheid stopt haar mond toe. |
9 En dat het God beliefde dat Hij mij verbrijzelde, Zijn 19hand losliet en 20een einde met mij maakte. | | 19 Dewelke nu schijnt gebonden te wezen, dewijl Hij dezelve niet gebruikt om mij te doden. Van de hand Gods vgl. wat Job 13 op vers 21 is. Job 13:21 (kt.) Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. |
20 Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen Jes. 10:12. Klgld. 2:17. Zach. 4:9. Of: mij afsneed of afhieuw. Jes. 10:12 Want het zal geschieden als de Heere een einde zal gemaakt hebben van al Zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal Ik tehuiszoeken de vrucht van de grootsheid des harten van den koning van Assyrië, en de pracht van de hoogheid zijner ogen. Klgld. 2:17 Ain. De HEERE heeft gedaan wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord vervuld dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd. Zach. 4:9 De handen van Zerubbábel hebben dit huis gegrondvest, zijn handen zullen het ook voleinden; opdat gij weet dat de HEERE der heirscharen Mij tot ulieden gezonden heeft. |
10 Dat zou nog mijn troost zijn en ik zou 21mij verkwikken in den weedom, zo
22Hij niet spaarde; 23want ik heb de redenen des 24Heiligen niet verborgen gehouden. | | 21 Anders: terwijl, of hoewel ik brand van droefheid, en God niet spaart, of verschoont. |
22 Dat is, indien God met mij een einde maakte en mij uit deze ellendige wereld wegnam. |
23 Dat is, want ik heb het Woord Gods en de heilige leer vrijmoediglijk beleden en met mijn ganse leven nagevolgd, zodat ik niet twijfelen zou van den lichamelijken dood over te gaan in het eeuwige leven. |
24 Te weten Gods, Wiens Naam heilig, of Die de Heilige is, Jes. 57:15; want Hij alleen is volkomen heilig, ja, de Heiligheid Zelve. Zie Lev. 19 op vers 2. Jes. 57:15 Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden. Lev. 19:2 (kt.) Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israëls en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE uw God, ben heilig. |
11 Wat is mijn kracht, 25dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn 26leven verlengen zou? | | 25 Dat is, dat ik op enige uitkomst zou mogen hopen; alsof hij zeide: Mijn kracht is te klein om deze droevige ellende lang te kunnen dragen en wederom tot gezondheid te geraken; en ofschoon ik dit nog hopen kon, nochtans is het einde mijns levens zo ver niet, dat ik zou kunnen begeren veel langer te leven. Daarom bid ik U, o God, dat Gij mij uit de wereld wegneemt en van deze ellende verlost. |
26 Hebr. ziel; zie Gen. 19 op vers 17. Of: begeerte; zie Ps. 27 op vers 12. De zin is: dat ik zou begeren mijn leven te verlengen. Vgl. Job 7:1. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. Ps. 27:12 (kt.) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. Job 7:1 HEEFT niet de mens een strijd op de aarde? En zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? |
12 Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal? | | |
13 Is dan mijn 27hulp niet in mij? En is de 28wijsheid uit mij verdreven? | | 27 Dat is, mijn verantwoording, waardoor ik mij zou mogen helpen en verdedigen tegen het verkeerde oordeel dat tegen mij gestreken wordt. |
28 Of: deugdzaamheid, onnozelheid, vroomheid. Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord Job 5 op vers 12. Anders: Is het niet zo, dat mijn hulp niet in mij is? En het wezen of de kracht uit mij verdreven? Verstaande dat Job hier vervolgt de klacht van zijn ellende, nietigheid en krachteloosheid. Job 5:12 (kt.) Hij maakt teniet de gedachten der arglistigen, dat hun handen niet één ding uitrichten. |
14 Aan hem die 29versmolten is, 30zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten. | | 29 Dat is, vergaan en uitgeteerd door tegenspoed en droefheid. De zin is, dat het recht der vriendschap vereist, dat men zijn vriend, die verarmd, verdrukt en vernederd is, hulp zal bewijzen, en dat hij die dat nalaat, de vreze Gods heeft verlaten. Anders hangen deze woorden aan het voorgaande vers aldus: Is niet mijn verdediging bij mij? enz., tegen hem wiens weldadigheid gesmolten is aan zijn vriend, en die de vreze des Almachtigen heeft verlaten. Hij berispt Elifaz van onbeleefdheid, ontrouw en wreedheid tegen zijn vriend bewezen. |
30 Dat is, behoorde. Anders: zou zijn vriend weldadigheid bewijzen. |
15 Mijn 31broeders hebben trouwelooslijk gehandeld 32als een beek; als de storting der beken gaan zij door; | | 31 Namelijk Elifaz, Bildad en Zofar. |
32 Hij neemt een gelijkenis van de beken, dewelke in den winter, als zij vol zijn en vervriezen, schijnen het water, dat zij van den regen en sneeuw hebben, bij zich te willen houden, om dat in den zomer uit te geven, als zij nodiger zijn, en dan nochtans, door de grote hitte uitdrogende, de hoop der mensen bedriegen. Bij deze wateren vergelijkt Job zijn drie vrienden, omdat hij aan hen, toen hij hen niet grotelijks vandoen had, vriendschap gevonden heeft, en scheen dezelve op andere tijden te mogen verwachten, maar daarna in de hitte van zijn tegenspoed weinig troost en hulp van hen heeft verkregen. |
16 Die 33verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt. | | 33 Of: bedekt; te weten als met een rouwkleed overtrokken. |
17 Ten tijde als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; 34als zij warm worden, 35verdwijnen zij uit haar plaats. | | 34 De zin is, als zij door de hitte en de droogte des tijds ophouden te vloeien. |
35 Hebr. worden uitgeblust. |
18 De gangen 36haars wegs wenden zich terzijde af; zij 37lopen op in het woeste en vergaan. | | 36 Dat is, van haar waterloop of kanaal. |
37 Anders: zij klimmen op tot niets en vergaan; wordende tot dampen en alzo vernietigd. |
19 De 38reizigers van 39Thema 40zien ze, de 41wandelaars van 42Scheba wachten op haar. | | 38 Hebr. paden. Versta door deze de scharen en hopen der lieden, reizende op de gemene wegen en straatbanen. Vgl. Gen. 37:25. Richt. 5:6. Insgelijks Job 31 op vers 32. Jes. 21:13. In de volle manier van spreken worden zij genaamd die over weg gaan, Jes. 33:8. Gen. 37:25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Richt. 5:6 In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen. Job 31:32 (kt.) De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg. Jes. 21:13 De last tegen Arabië. In het woud van Arabië zult gijlieden vernachten, o gij reisgezelschappen van Dedanim. Jes. 33:8 De gebaande wegen zijn verwoest, die door de paden gaat, houdt op; hij vernietigt het verbond, hij veracht de steden, hij acht geen mens. |
39 Zo wordt Arabië genoemd, omdat het bewoond was van de nakomelingen van Thema, den zoon van Ismaël, Gen. 25:15, die te onderscheiden is van Theman, een zoon van Ezau, naar denwelken Elifaz vernoemd wordt, Job 2:11. Gen. 25:15 Hadar en Thema, Jetur, Nafis en Kedma. Job 2:11 Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen en om hem te vertroosten. |
40 Te weten die stromen en beken, menende daarin water tot lafenis en verkwikking te vinden, maar worden bedrogen. Zien is hier, naar iets met grote begeerte verlangen, als Ps. 34:6; 92:12. Ps. 34:6 He. Vau. Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangelopen; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden. Ps. 92:12 En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen, mijn oren zullen het horen aangaande de boosdoeners die tegen mij opstaan. |
41 Hebr. de wegen of gangen. Vgl. de voorgaande aant. op het woord reizigers. |
42 Zie Job 1:15. Job 1:15 Doch de Sabeeërs deden een inval en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. |
20 Zij worden beschaamd, omdat 43elkeen 44vertrouwde; als zij 45daartoe komen, zo worden zij schaamrood. | | 43 Te weten van de voorgemelde reizigers en wandelaars. |
44 Te weten op die stromen en beken, menende daarin water te vinden. |
45 Dat is, tot dezelve beken. |
21 Voorwaar, 46alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de 47ontzetting en 48gij hebt gevreesd. | | 46 Dat is, gelijk die loze en uitgedroogde waterbeken den reizenden en vermoeiden lieden geen nut toebrengen, alzo doet gij mij ook niet. Het is de applicatie der voorgestelde gelijkenis. |
47 Te weten die mij door dit lijden overkomen is. |
48 Te weten de oordelen Gods tegen de goddelozen, valselijk gevoelende dat gij daarvan een voorbeeld aan mij zaagt. Of: gij hebt gevreesd; te weten dat ik u lastig zou zijn, als in het volgende vers. |
22 Heb ik gezegd: 49Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen? | | 49 Hij wil zeggen, dat hij niet van zijn vrienden heeft begeerd, dat zij enige moeite of onkosten doen zouden om hem uit zijn lijden te helpen, hoewel het den vrienden betaamt zich in zulk geval vanzelf naar hun vermogen te kwijten; om welke reden zij te meer moesten genegen zijn om hem met enige vertroosting, die zonder hun kosten en grote moeite geschieden kon, bij te staan; zodat, dewijl zij dit niet deden, maar wel door de verkeerdheid huns oordeels het tegendeel, zij niet waren te ontschuldigen. |
23 Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen? | | |
24 Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan waarin ik gedwaald heb. | | |
25 O, hoe krachtig zijn de 50rechte redenen! Maar 51wat bestraft het bestraffen dat van ulieden is? | | 50 Hebr. de woorden der richtigheid of rechtzinnigheid; dat is, die oprecht en waar zijn. Vgl. Job 33:3. Pred. 12:10. Job 33:3 Mijn redenen zullen de oprechtheid mijns harten, en de wetenschap mijner lippen, wat zuiver is, uitspreken. Pred. 12:10 De Prediker zocht aangename woorden uit te vinden; en het geschrevene is recht, woorden der waarheid. |
51 Dat is, wat kracht heeft uw berisping om te berispen? Hij wil zeggen: Geen. |
26 52Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen 53des mismoedigen voor 54wind zijn? | | 52 Dat is, zult gij woorden opzoeken en versieren, opdat gij mij moogt bestraffen? Anders: Zult gij om te bestraffen op woorden acht geven? Dat is, zult gij in het berispen van iemand die zeer verdrukt en bedroefd is, zo nauw acht geven op al zijn woorden, en zult gij zijn redenen van verantwoording voor niets achten? Anders: Denkt gij woorden te bestraffen? En houdt gij voor wind de redenen des mismoedigen? Dat is, zijt gij van zins blote woorden te achterhalen en te beknibbelen, en niet acht te geven op de zaak zelve, die ik tot mijn verantwoording voorbreng? Anders: Denkt gij dat de woorden bestraffing zijn? |
53 Dat is, wiens moed en hoop, zoveel dit leven aangaat, door de zwaarte van het lijden zeer nedergestort is. Hij meent zichzelven. |
54 Dat is, voor een nietige en onwaardige zaak. Voor zodanige dingen, mitsgaders die zeer ongestadig zijn en haast vergaande, is het woordje wind genomen Job 7:7; 15:2; 16:3. Spr. 11:29. Pred. 5:15. Hos. 12:2. Ef. 4:14. Job 7:7 Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. Job 15:2 Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind? Job 16:3 Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt? Spr. 11:29 Wie zijn huis beroert, zal wind erven; en de dwaas zal een knecht zijn desgenen die wijs van hart is. Pred. 5:15 Daarom is dit ook een kwaad dat krankheid aanbrengt: dat hij in alle manier gelijk hij gekomen is, alzo heengaat; en wat voordeel is het hem, dat hij in den wind gearbeid heeft? Hos. 12:2 Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostenwind na; den gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd. Ef. 4:14 Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der mensen, door arglistigheid om listiglijk tot dwaling te brengen; |
27 Ook werpt gij u op een 55wees, en gij 56graaft tegen uw vriend. | | 55 Zo noemt Job zichzelven omdat hij van aller mensen hulp verlaten was. Van zulke wezen mag men enigszins verstaan hetgeen de kerke Gods klaagt Klgld. 5:3. Klgld. 5:3 Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen. |
56 Te weten een put of kuil waarin gij hem vangt. Die manier van spreken vindt men voluit Ps. 57:7. Jer. 18:20, enz. Job beklaagt zich dat zijn vrienden hem door listige redenen zochten te verstrikken en te bezwaren. Doch dewijl het Hebreeuwse woord ook somtijds betekent maaltijd bereiden of houden, als Job 40:25. 2 Kon. 6:23, zo wordt deze plaats van anderen overgezet: gijlieden houdt maaltijd over uw vriend; dat is, gij zijt verblijd over zijn lijden. Graven zou hier ook kunnen genomen worden voor enig kwaad beramen of bedenken, als Spr. 16:27. Ps. 57:7 Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn ermiddenin gevallen. Sela. Jer. 18:20 Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? Want zij hebben mijn ziel een kuil gegraven. Gedenk dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb om goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden. Job 40:25 Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? 2 Kon. 6:23 En hij bereidde hun een groten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land Israëls. Spr. 16:27 Een Belialsman graaft kwaad, en op zijn lippen is als brandend vuur. |
28 Maar nu, belieft het u, 57wendt u tot mij, en 58het zal voor ulieder aangezicht zijn of ik lieg. | | 57 Dat is, geeft acht op mijn redenen, en wilt dezelve naarstiglijk overwegen. |
58 Dat is, het zal voor u openbaar zijn, en gij zelven zult daarvan getuigen, en rechters mogen wezen. Anders: en beziet of ik voor u zal liegen. |
29 59Keert toch weder, laat er geen 60onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid 61daarin 62zijn. | | 59 Te weten van uw onbillijke handeling tegen mij, en van de wrede twisting, waarmede gij tegen mij uitvaart. |
60 Te weten bij u, door zo kwalijk van mij te oordelen en tot mij onvriendelijk te spreken. |
61 Te weten, indien gij afstand doet van zo verkeerdelijk te oordelen, en beter acht geeft op de redenen mijner verantwoording. |
62 Dat is, blijken; te weten indien gij afstand doet. |
30 Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn 63gehemelte niet de 64ellenden te verstaan geven? | | 63 Of: raak, dat is, mond. Zou die niet de verkeerden kunnen oordelen en verklaren? Anderen verstaan door het gehemelte den zin en het verstand des mensen, waardoor het waarachtige van het valse, en het goede van het kwade onderscheiden wordt; gelijk door het gehemelte des monds het zoete van het zure onderscheiden wordt. |
64 Dat is, de kwalen, pijnen en tormenten die mij zijn overkomen; als vers 2. Anders: verkeerdheden verstaan; dat is, zou mijn verstand niet kunnen oordelen wat verkeerd is of niet? vers 2 Och, of mijn verdriet recht gewogen werd, en men mijn ellende tezamen in een weegschaal ophief. |