Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 ZULT gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen, |
2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten ter loering? |
3 Wie bereidt de raaf haar kost als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen omdat er geen eten is? |
4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden? |
5 Zult gij de maanden tellen die zij vervullen? En weet gij den tijd van haar baren? |
6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen? |
7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit en keren niet weder tot dezelve. |
8 Wie heeft den woudezel vrij heengezonden? En wie heeft de banden des wilden ezels gelost? |
9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen. |
10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. |
11 Wat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na. |
12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? |
13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? |
14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is? En zult gij uw arbeid op hem laten? |
15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen en vergaderen tot uw dorsvloer? |
16 Zijn van u
de verheuglijke vleugelen der pauwen, of de vederen des ooievaars en des struisvogels? |
17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt, |
18 En vergeet dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? |
19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij hare niet waren; haar arbeid is tevergeefs, omdat zij zonder vrees is. |
20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niets medegedeeld. |
21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. |
22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? |
23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. |
24 Het graaft in den grond en het is vrolijk in zijn kracht, en trekt uit, den geharnaste tegemoet. |
25 Het belacht de vrees en wordt niet ontsteld, en keert niet weder vanwege het zwaard. |
26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer der spies en der lans. |
27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet dat het is het geluid der bazuin. |
28 In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. |
29 Vliegt de sperwer door uw verstand? En breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden? |
30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoogverheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? |
31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. |
32 Vandaar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van veraf. |
33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. |
34 En de HEERE antwoordde Job en zeide: |
35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. |
36 Toen antwoordde Job den HEERE en zeide: |
37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. |
38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. |