Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 DAARNA antwoordde de HEERE Job uit een onweder en zeide: |
2 Wie is hij die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? |
3 Gord nu als een man uw lendenen, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. |
4 Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. |
5 Wie heeft haar maten gezet? Want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? |
6 Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd? |
7 Toen de morgensterren tezamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten. |
8 Of wie
heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam? |
9 Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek; |
10 Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren; |
11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven. |
12 Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen; |
13 Opdat hij de einden der aarde vatten zou, en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden? |
14 Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed? |
15 En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken? |
16 Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee? En hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld? |
17 Zijn u de poorten des doods ontdekt? En hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods? |
18 Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedten der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet. |
19 Waar is de weg waar
het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats? |
20 Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes? |
21 Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn vele in getal. |
22 Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw? En hebt gij de schatkameren des hagels gezien? |
23 Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs. |
24 Waar is de weg waar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde? |
25 Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen? |
26 Om te regenen op het land waar
niemand is, op de woestijn waarin geen mens is; |
27 Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen. |
28 Heeft de regen een vader? Of wie baart de druppelen des dauws? |
29 Uit wiens buik komt het ijs voort? En wie baart den rijm des hemels? |
30 Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgronds wordt omvat. |
31 Kunt gij de lieflijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Oríons losmaken? |
32 Kunt gij de Mazzarôth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden? |
33 Weet gij de ordinantiën des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen? |
34 Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke? |
35 Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij heenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij? |
36 Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven? |
37 Wie kan de wolken met wijsheid tellen? En wie kan de flessen des hemels nederleggen? |
38 Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven? |