Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 ELIHU antwoordde verder en zeide: |
2 Houdt gij dat voor recht, dat gij gezegd hebt: Mijn gerechtigheid is meerder dan Gods? |
3 Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer profijt zal ik daarmede doen dan met mijn zonde? |
4 Ik zal u antwoord geven, en uw vrienden met u. |
5 Bemerk den hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken, zij zijn hoger dan gij. |
6 Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem? |
7 Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem? Of wat ontvangt Hij uit uw hand? |
8 Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind. |
9 Vanwege hun
grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten. |
10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, Die de psalmen geeft in den nacht? |
11 Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels? |
12 Daar roepen zij, maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen. |
13 Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
14 Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem. |
15 Maar nu, dewijl het niets is dat Zijn toorn Job
bezocht heeft, en hij Hem niet zeer in overvloed doorkend heeft; |
16 Zo heeft Job in ijdelheid zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd. |