Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elihu vermaant Job tot toeluisteren, vs. 1, enz. Gebruikende daartoe redenen, 3. Beschuldigt Job, dat hij te zeer op zijn eigen gerechtigheid gestaan had, 8. Toont dat God de mensen tot verstand en bekering bracht door dromen en gezichten, 14. Door ziekten, 19. Door de aanspraak Zijner dienaren, 23. Vermaant Job om hem te horen of ook te antwoorden, 31. |
God is meerder dan een mens |
1 EN gewisselijk, o Job, hoor toch mijn redenen, en neem al mijn woorden ter ore. | | |
2 Zie nu, 1ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt 2onder mijn gehemelte. | | 1 Den mond opendoen is dikwijls met zeer groten ernst van gewichtige zaken spreken, of een statig verhaal aanvangen, als hier en Richt. 11:35. Ps. 78:2. Spr. 24:7; 31:8, 9, 26. Richt. 11:35 En het geschiedde als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen en zeide: Ach, mijn dochter, gij hebt mij ganselijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE en ik zal niet kunnen teruggaan. Ps. 78:2 Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten van oudsher, Spr. 24:7 Alle wijsheid is voor den dwaze te hoog; hij zal in de poort zijn mond niet opendoen. Spr. 31:8 Open uw mond voor den stomme, voor de rechtszaak van allen die omkomen zouden. Spr. 31:9 Open uw mond, oordeel gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht. Spr. 31:26 Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid, en op haar tong is leer der goeddadigheid. |
2 Of: met mijn raak of gehemelte, dat is, in mijn mond. Het gehemelte helpt tot de spraak, Job 29:10. Daarom wordt aan hetzelve ook de spraak toegeschreven. Zie Job 31:30. Spr. 8:7. Job 29:10 De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. Job 31:30 (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren.) Spr. 8:7 Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken; en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel. |
3 Mijn redenen zullen 3de oprechtheid mijns harten, en 4de wetenschap mijner lippen, 5wat zuiver is, uitspreken. | | 3 Dat is, het rechte, ware en onvervalste gevoelen mijns harten. Vgl. Job 6:25 en de aant. Job 6:25 O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen dat van ulieden is? |
4 Dat is, mijn lippen, die wetenschap of lering zullen en moeten voortbrengen; die ook lippen der wetenschap genaamd worden, Spr. 14:7. Spr. 14:7 Ga weg van de tegenwoordigheid eens zotten mans, want gij zoudt bij hem geen lippen der wetenschap merken. |
5 Dat is, hetwelk onvervalst is en komt uit een oprecht hart. |
4 6De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de 7adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. | | 6 Elihu geeft te verstaan, dat hij was een mens en schepsel Gods gelijk anderen. Dienvolgens dat Job met hem vrijelijk spreken mocht zonder schroom, als met zijns gelijke, zodat hij zich niet behoefde te ontschuldigen met de vreselijke majesteit Gods, tegen dewelke hij verklaard had niet te kunnen bestaan. Zie Job 9:32; 13:21; 16:21. Job 9:32 Want Hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij tezamen in het gericht kwamen. Job 13:21 Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. Job 16:21 Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend! |
7 Hij schijnt te zien op de schepping van den eersten mens, Gen. 2:7. Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. |
5 Zo gij kunt, antwoord mij; 8schik u voor mijn aangezicht, stel u. | | 8 Of: schik, richt uw woorden; als Job 32:14. Job 32:14 Nu heeft hij tegen mij geen woorden gericht, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden. |
6 aZie, 9ik ben Godes, gelijk gij; 10uit het leem ben ik ook afgesneden. | | a Job 9:35; 23:10. Job 9:35 Zo zal ik spreken en Hem niet vrezen, want zodanig ben ik niet bij mij. Job 23:10 Doch Hij kent den weg die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen. |
9 Dat is, ik behoor God toe, zijnde van Hem geschapen, en tot nu toe van Hem in het leven onderhouden. Anders: ik ben voor God naar uw mond, te weten om Zijn zaak te verdedigen naar uw eigen begeerte. |
10 Te weten in den eersten voorvader Adam, zodat ik van stof en afkomst uws gelijke ben, en daarom van u niet te vrezen. Zie Gen. 2:7. Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. |
7 Zie, 11mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn 12hand zal over u niet zwaar zijn. | | 11 Te weten waarmede ik u zou mogen verschrikken. |
12 Zie Job 13:21 en de aant. Job 13:21 Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. |
8 Zeker, bgij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord: | | b Job 10:7; 16:17; 23:10, 11; 27:5. Job 10:7 Het is in Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand die uit Uw hand verlosse. Job 16:17 Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is. Job 23:10 Doch Hij kent den weg die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen. Job 23:11 Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken. Job 27:5 Het zij verre van mij dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtheid van mij niet wegdoen. |
9 13Ik ben rein, zonder overtreding, ik ben zuiver, en heb geen misdaad; | | 13 Dit zijn de redenen die Elihu uit Jobs gezegden had gemerkt, oordelende die strafbaar te wezen. Men kan dezelve of dergelijke vinden in de plaatsen hier even tevoren op den kant aangetekend. Niettemin heeft Job zijn zonden meermaals bekend, gelijk te zien is Job 9:2; 14:4. Maar sprekende van zijn onnozelheid, versta daarmede de gerechtigheid zijner zaak tegen zijn vrienden, en niet de gerechtigheid zijns persoons voor God. Job 9:2 Waarlijk, ik weet dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? Job 14:4 Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet één. |
10 Zie, 14Hij vindt 15oorzaken tegen mij, cHij 16houdt mij voor Zijn vijand; | | 14 Te weten God. Job had wel deze zelfde woorden niet gebruikt, maar die van gelijken zin waren, Job 14:16, 17. Job 14:16 Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil. Job 14:17 Mijn overtreding is in een bundelken verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen. |
15 Dat is, stof om mij te bezwaren, dat is, te beschuldigen en te straffen. Anders: afbrekingen, dat is, middelen om Zich van mij of mij van Hem te scheiden en alle vriendschap te breken, of om al mijn voornemen en pogen te vernietigen. Vgl. Num. 14:34. Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. |
c Job 13:24; 16:9; 19:11. Job 13:24 Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? Job 16:9 Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. Job 19:11 Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden. |
16 Zie Job 13:24 en de aant. Insgelijks vgl. Job 16:9; 19:11. Job 13:24 Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand? Job 16:9 Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij, Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn Wederpartijder scherpt Zijn ogen tegen mij. Job 19:11 Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden. |
11 d17Hij legt mijn voeten in den stok; e18Hij neemt al mijn paden waar. | | d Job 13:27. Job 13:27 Gij legt ook mijn voeten in den stok en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten. |
17 Zie Job 13:27 en de aant. Job 13:27 Gij legt ook mijn voeten in den stok en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten. |
e Job 14:16. Job 14:16 Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil. |
18 Vgl. Job 14:16; 31:4, met de aantt. Job 14:16 Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil. Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? |
12 Zie, 19hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; 20want God is 21meerder dan een mens. | | 19 Dat is, in hetgeen ik nu van u verhaald heb. |
20 Hieruit besluit Elihu, dat Job met meerderen ootmoed en eerbied jegens God gehandeld moest hebben; dienvolgens, dewijl hij zich hierin vergrepen had, dat hij in dezen dele onrechtvaardig was, hoewel hij hem anders voor vroom bekende. |
21 Ten aanzien niet alleen van Zijn wezen en macht, maar ook van Zijn wijsheid en rechtvaardigheid, enz. |
13 Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want 22Hij antwoordt niet van al Zijn daden. | | 22 De zin is, dat God van al Zijn doen ons geen rekenschap geeft, noch ook gehouden is te geven. Of aldus: Omdat Hij al Zijn woorden niet gesproken heeft. Anders: Want Hij verantwoordt geen Zijner daden of werken; dat is, Hij is niet gehouden enige te verantwoorden. |
14 23Maar God spreekt 24eens of tweemaal, doch men 25let niet daarop. | | 23 De zin is: Hoewel God niet gehouden is, van Zijn doen ons rekenschap te geven, nochtans door Zijn vriendelijke goedheid doet Hij het dikwijls, te weten als het Hem belieft, hetwelk van velen niet waargenomen wordt. Vgl. Gen. 6:3. Num. 14:42. 1 Kon. 22:28. 2 Kon. 17:13. Dan. 4:5, 22, 28. Matth. 27:19. Gen. 6:3 Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaar. Num. 14:42 Trekt niet op, want de HEERE zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt voor het aangezicht uwer vijanden. 1 Kon. 22:28 En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegader. 2 Kon. 17:13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; Dan. 4:5 Zag een droom die mij vervaarde, en de gedachten die ik op mijn bed had, en de gezichten mijns hoofds beroerden mij. Dan. 4:22 Dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden; want uw grootheid is zo gewassen, dat zij reikt aan den hemel, en uw heerschappij aan het einde des aardrijks. Dan. 4:28 Dit alles overkwam den koning Nebukadnézar; Matth. 27:19 En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil. |
24 Een zeker getal voor een onzeker. Alzo vers 29. Zie Lev. 26 op vers 8. vers 29 Zie, dit alles werkt God twee- of driemaal met een man; Lev. 26:8 (kt.) Vijf uit u zullen honderd vervolgen en honderd uit u zullen tienduizend vervolgen; en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
25 Hebr. ziet. |
15 26In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger, | | 26 Zie Gen. 20:3; 28:12, en de aantt. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Gen. 28:12 En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. |
16 Dan 27openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij 28verzegelt hun kastijding; | | 27 Dat is, opent en verlicht het verstand en bekeert den wil des mensen door Zijn inwendige aanspraak en vermaning. Zie van dezelfde manier van spreken Ruth 4 op vers 4. Ruth 4:4 (kt.) En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners en in tegenwoordigheid der oudsten mijns volks; zo gij het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete; want er is niemand behalve gij, die het losse, en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. |
28 Dat is, Hij drukt in hun harten de zekerheid Zijner straffing, dat is, dat Hij Zijn voornemen om hen te straffen, zekerlijk uitvoeren zal. Zie dezelfde manier van spreken Deut. 32:34. Deut. 32:34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? |
17 Opdat Hij den mens afwende 29van zijn
30werk, en van den man 31de hovaardij 32verberge, | | 29 Het woordje van is hier in te voegen uit het volgende lid van dit vers. |
30 Te weten kwaad werk dat hij voorhad. Zie Gen. 20:3; 31:24. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Gen. 31:24 Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt noch goed noch kwaad. |
31 Dat is, de grootsheid en vermetelheid des harten, waardoor de mens tot een kwaad voornemen geraakt. |
32 Hebr. bedekke, dat is, wegneme. Vgl. de manier van spreken met degene die Job 3:10 is. Job 3:10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. |
18 Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het 33zwaard niet doorga. | | 33 Het Hebreeuwse woord betekent een geweer dat met werpen gebruikt wordt. Versta hierdoor allerlei kwaad der ziel of des lichaams, tijdelijk of eeuwig. Vgl. Job 36:12. Job 36:12 Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis. |
19 34Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de 35sterke menigte zijner beenderen; | | 34 De zin is, dat God den mens vermaand heeft in voortijden niet alleen door dromen en gezichten, maar ook, gelijk heden, door ziekten en krankheden, om op hun leven acht te nemen en God te vrezen. |
35 Dat is, al zijn beenderen, die veel en sterk zijn; versta hierop: worden gestraft, uit het volgende. Anders: en de twist zijner beenderen is geweldig, dat is, de smart zijner beenderen, waardoor God gelijk met hem twist. |
20 f36Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel 37de begeerlijke spijze; | | f Ps. 107:18. Ps. 107:18 Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen. |
36 Anders: Zodat zijn leven hem het brood doet verfoeien. |
37 Hebr. de spijze der begeerte, dat is, die men begeert, of waartoe men belust is, als men gezond is. Alzo vaten of gereedschap der begeerte, 2 Kron. 32:27, het land der begeerte, Ps. 106:24, wijnstokken der begeerte, Amos 5:11. 2 Kron. 32:27 Jehizkía nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkamers voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente en voor specerijen en voor schilden en voor alle begeerlijk gereedschap; Ps. 106:24 Zij versmaadden ook het gewenste land, zij geloofden Zijn woord niet. Amos 5:11 Daarom, omdat gij den arme vertreedt en een last koren van hem neemt, zo hebt gij wel huizen gebouwd van gehouwen steen, maar gij zult daarin niet wonen; gij hebt gewenste wijngaarden geplant, maar gij zult derzelver wijn niet drinken. |
21 Dat zijn vlees verdwijnt 38uit het gezicht, en zijn beenderen, die
39niet gezien werden, 40uitsteken; | | 38 Dat is, dat het niet meer gezien wordt, vanwege zijn magerheid. |
39 Te weten uit oorzaak van de voorgaande vettigheid des lichaams. |
40 Te weten door de voorgemelde magerheid. Anders: verbroken worden, of vermorzeld. |
22 En zijn 41ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen 42die doden. | | 41 Dat is, zijn leven, gelijk terstond in het volgende verklaard wordt. Zie Gen. 19 op vers 17. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
42 Dat is, die de mensen van het leven beroven. |
23 Is er dan bij hem een 43gezant, een uitlegger, één 44uit duizend, om den mens zijn 45rechten plicht te verkondigen, | | 43 Dat is, een profeet of leraar van God gezonden, om de mensen, die in enigen nood zijn, van Zijn wil en hun schuldigen plicht te onderwijzen. Anderen verstaan door dezen gezant een heiligen engel. |
44 Te weten der vrome en trouwe leraren, die niet vele te vinden zijn; daarom worden zij gezegd één uit duizend te wezen. |
45 Dat is, wat hij behoort te doen en te laten om God te behagen. |
24 46Zo zal 47Hij hem 48genadig zijn en 49zeggen: 50Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb 51verzoening gevonden. | | 46 Te weten, als de zieke mens de vermaning des leraars met een gelovig en gehoorzaam hart zal aangenomen hebben. |
47 Namelijk God. |
48 Te weten hem vergevende zijn zonden, en hem weder gezond makende. |
49 Te weten tot den bode of gezant. |
50 Dat is, verkondig hem de verlossing, Joh. 20:23. 2 Kor. 5:19, 20. Joh. 20:23 Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden. 2 Kor. 5:19 Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. 2 Kor. 5:20 Zo zijn wij dan gezanten van Christuswege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christuswege: Laat u met God verzoenen. |
51 Te weten de verzoening van den Messias. |
25 Zijn vlees zal 52frisser worden dan het was in de jeugd; hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeren. | | 52 Versta dit van de nieuwe gezondheid en sterkte des lichaams, zijnde als een teken van de vernieuwing des geestes. |
26 Hij zal tot God ernstiglijk bidden, gDie in hem een welbehagen nemen zal, en 53zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens 54zijn gerechtigheid wedergeven. | | g Ps. 50:15. Jes. 58:9. Ps. 50:15 En roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren. Jes. 58:9 Dan zult gij roepen en de HEERE zal antwoorden, gij zult schreeuwen en Hij zal zeggen: Zie, hier ben Ik. Zo gij uit het midden van u wegdoet het juk, het uitsteken des vingers en het spreken der ongerechtigheid; |
53 De zin is, dat God den mens op denwelken Hij tevoren om zijn zonde vergramd was, daarna, als hij bekeerd is, vriendelijk en met een bijzonder welbehagen zal aanschouwen. Men kan ook verstaan, dat de mens Gods aangezicht met vreugde zal aanzien, dat is, Zijn genade en Vaderlijke gunst gevoelen. De zin is enerlei. |
54 Te weten door hem door Zijn Geest zekerheid te geven van zijn rechtvaardigmaking en de ware vernieuwing, die in hem door de zonde zeer afgenomen hadden. |
27 55Hij zal de 56mensen 57aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft 58gebaat; | | 55 Namelijk die kranke door Gods weldaad gezond geworden zijnde. Anderen verstaan dit van God, omdat in het volgende vers, hetwelk hier aanhangt, voor mijn ziel en mijn leven sommigen lezen: zijn ziel, zijn leven, en zetten deze woorden over aldus: Hij, te weten God, ziet op de mensen, en zo daar iemand zegt: Ik heb gezondigd, enz., zo zal Hij zijn ziel verlossen, dat hij niet ga in het verderf, en zijn leven zal het licht zien. |
56 Die hij begeert te stichten met de belijdenis zijner zonden en de verkondiging der genade Gods aan hem bewezen. |
57 Dat is, hij zal zich bij dezelve voegen en daarmede vergezelschappen. |
58 Zijnde daarom met een zware ziekte gestraft geweest. Het Hebreeuwse woord is in deze betekenis genomen Esth. 3:8; 5:13. Esth. 3:8 Want Haman had tot den koning Ahasvéros gezegd: Er is één volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks. En hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken, ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven. Esth. 5:13 Doch dit alles baat mij niet, zo langen tijd als ik den Jood Mórdechai zie zitten in de poort des konings. |
28 Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere 59in het verderf, zodat mijn leven het 60licht aanziet. | | 59 Dat is, in het graf. |
60 Dat is, goeden welstand geniet. Licht is hier zoveel als welstand; zie Job 18 op vers 5. En zien is genieten; zie Job 7 op vers 7. Job 18:5 (kt.) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
29 Zie, dit alles werkt God 61twee- of driemaal met 62een man; | | 61 Dat is, dikmaals. Het is een zeker getal voor een onzeker. |
62 Dat is, met een mens. |
30 hOpdat Hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij 63verlicht worde met het licht der levenden. | | h Ps. 56:14. Ps. 56:14 Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden? |
63 Dat is, dat hij niet alleen nog in het leven blijve, maar daarin zo welvare, dat hij aanzienlijk en geëerd onder de mensen worde. |
31 Merk op, o Job, hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken. | | |
32 Zo er 64redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te 65rechtvaardigen. | | 64 Te weten om uw zaak te verantwoorden en mij tegen te spreken. |
65 Dat is, voor te spreken en te verdedigen, zover het mogelijk is, zodat ik dit werk niet uit enige twistgierigheid aanneem. |
33 Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren. | | |