Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 DAARNA opende Job zijn mond en vervloekte zijn dag. |
2 Want Job antwoordde en zeide: |
3 De dag verga waarin ik geboren ben, en de nacht waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen; |
4 Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven, en dat geen glans over hem schijne; |
5 Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags. |
6 Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome. |
7 Zie, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome; |
8 Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken; |
9 Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads; |
10 Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. |
11 Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder aan, en heb den geest gegeven als ik uit den buik voortkwam? |
12 Waarom zijn mij de knieën voorgekomen, en waartoe de borsten opdat ik zuigen zou? |
13 Want nu zou ik nederliggen en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen; |
14 Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden; |
15 Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden. |
16 Of als een verborgen misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben. |
17 Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; |
18 Daar zijn de gebondenen tezamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet. |
19 De kleine en de grote is daar, en de knecht vrij van zijn heer. |
20 Waarom geeft Hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? |
21 Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgen schatten; |
22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen als zij het graf vinden; |
23 Aan den man wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? |
24 Want vóór mijn brood komt mijn zuchting, en mijn brullingen worden uitgestort als water. |
25 Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen. |
26 Ik was niet gerust, en was niet stil en rustte niet; en de beroering is gekomen. |