Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Zofar verklaart oorzaak te hebben om Job te antwoorden, vs. 1, enz. Vertoogt dat het geluk der goddelozen haast vergaat, 4. Dat God dezelve in alle dingen veelvuldiglijk plaagt, 10. Het besluit van dit vertoog, 29. |
God straft de goddelozen |
1 TOEN antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide: | | |
2 1Daarom doen mijn 2gedachten mij 3antwoorden, en overzulks is mijn verhaasten 4in mij. | | 1 Dat is, om hetgeen dat Job even tevoren gesproken had, Job 19:29, dreigende zijn vrienden met Gods straf, uit oorzaak van hun verkeerd oordeel en kwaadspreken. Job 19:29 Schroomt u vanwege het zwaard, want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet dat er een gericht zij. |
2 Zie van dit woord Job 4 op vers 13. Job 4:13 (kt.) Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen, |
3 Anders: wederkeren, te weten om Job te antwoorden; want dit had hij tevoren nog eens gedaan, Job 11. Job 11 TOEN antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide: |
4 Anders: om mijnentwil, te weten om mijn eer te verdedigen. |
3 Ik heb aangehoord een bestraffing 5die mij schande aandoet; maar de 6Geest zal 7uit mijn verstand voor mij antwoorden. | | 5 Hebr. een bestraffing of tucht mijner schande, dat is, die met mijn schaamte en schande verenigd is, overmits Job ons daarin bestraft van onwetendheid en onbeleefdheid; alzo mijn schande of schaamte, voor hetgeen dat mij schande aandoet of beschaamd maakt, 2 Sam. 13:13. Job 19:5. 2 Sam. 13:13 Want ik, waarheen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden. Job 19:5 Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft, |
6 Versta den Heiligen Geest, van Denwelken de rechte wetenschap en uitspraak voortkomt, Num. 11:29. 1 Kor. 12:11. Of versta de ziel des mensen, die niet alleen met redelijk verstand begiftigd is door de schepping, maar ook met bovennatuurlijke wetenschap verlicht wordt door de wedergeboorte. Num. 11:29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! 1 Kor. 12:11 Doch deze dingen alle werkt de ene en dezelfde Geest, delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil. |
7 Dat is, uit welgestelde en gematigde zinnen, en niet uit toornig gemoed en kwade passie. Of: boven mijn verstand. |
4 Weet gij dit? Van altoos af, van dat 8God den mens op de wereld gezet heeft, | | 8 Vgl. Job 3 op vers 20. Alzo vers 23, alwaar het woord God ook ingevoegd is. Job 3:20 (kt.) Waarom geeft Hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? vers 23 Er zij wat om zijn buik te vullen, God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze. |
5 aDat het 9gejuich der goddelozen 10van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik? | | a Ps. 37:35, 36. Ps. 37:35 Resch. Ik heb gezien een gewelddrijvenden goddeloze, die zich uitbreidde als een groene inlandse boom. Ps. 37:36 Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden. |
9 Of: het vreugdegeschrei, dat is, de blijdschap en vreugde, voortkomende uit den tijdelijken voorspoed. |
10 Dat is, van onlangs begonnen. Alzo worden de nieuwe goden genoemd goden van nabij gekomen, Deut. 32:17, dat is, onlangs opgekomen. Vgl. Job 17:12. Deut. 32:17 Zij hebben den duivelen geofferd, niet Gode; den goden die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben. Job 17:12 Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang
vanwege de duisternis. |
6 Wanneer zijn hoogheid 11tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte, | | 11 Dat is, zeer uitstake. Zie Gen. 11 op vers 4. Gen. 11:4 (kt.) En zij zeiden: Komaan, laat ons voor ons een stad bouwen en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken; opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden. |
7 Zal hij gelijk 12zijn drek in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij? | | 12 Vgl. 1 Kon. 14:10. 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
8 Hij zal wegvliegen 13als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een 14gezicht des nachts. | | 13 Dat is, zeer haastelijk en schielijk; want gelijk de gedachtenis van den droom zelve zeer lichtelijk verdwijnt, alzo vindt men ook gemeenlijk niet, wanneer men wakker wordt, hetgeen men gedroomd heeft, Jes. 29:7, 8. Jes. 29:7 En gelijk de droom van een nachtgezicht is, alzo zal de veelheid aller heidenen zijn die tegen Ariël strijden zullen; zelfs allen die tegen haar en haar vestingen strijden en haar beangstigen zullen. Jes. 29:8 Het zal alzo zijn, gelijk wanneer een hongerige droomt, en zie, hij eet, maar als hij ontwaakt, zo is zijn ziel ledig; of,
gelijk als wanneer een dorstige droomt, en zie, hij drinkt, maar als hij ontwaakt, zie, zo is hij nog mat en zijn ziel is begerig; alzo zal de menigte aller heidenen zijn die tegen den berg Sion krijgen. |
14 Te weten dat den mens in zijn droom vertoond wordt. |
9 Het oog dat hem zag, 15zal het niet meer doen; en 16zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen. | | 15 Hebr. zal niet toedoen, dat is, zal hem niet meer zien. Vgl. Gen. 8 op vers 10. Gen. 8:10 (kt.) En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark. |
16 Dat is, hij zal in zijn plaats niet meer gezien noch gevonden worden. Zie Job 7 op vers 10. Job 7:10 (kt.) Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen. |
10 Zijn kinderen zullen zoeken den armen 17te behagen; en zijn handen zullen 18zijn vermogen moeten wederuitkeren. | | 17 Te weten omdat zij nog armer zouden worden dan de gewone armen, of omdat zij vrezen zouden van de armen, die van hun ouders geweld geleden hadden, voor het gericht betrokken te worden. |
18 Dat is, zijn goed, dat hij met geweld den armen onttrokken heeft. |
11 Zijn beenderen zullen vol van 19zijn verborgen zonden zijn, van welke 20elkeen met hem op het stof nederliggen zal. | | 19 Vgl. Ps. 90:8, en de aant. Sommigen verstaan het van de zonden der jeugd, verstaande de zonden in den tijd zijner jonkheid begaan, mitsgaders de plagen en de ziekten, die de zonden der jonkheid plegen na te volgen als rechtvaardige oordelen Gods. Ps. 90:8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. |
20 Te weten der beenderen, vol van de plagen zijner zonden, dewelke hem alle tot den dood toe bijblijven zullen. Anders: elkeen, te weten der heimelijke zonden zijner jonkheid. De zin komt op hetzelfde uit. |
12 Indien het 21kwaad in 22zijn mond 23zoet is, hij dat 24verbergt onder zijn tong, | | 21 Te weten der zonde en boosheid. Alzo Gen. 6:5. 1 Sam. 17:28. Ps. 28:4, enz. Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. 1 Sam. 17:28 Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt. Ps. 28:4 Geef hun naar hun doen en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren. |
22 Dat is, in zijn oordeel en beweging. Alzo is het woord mond in het tegendeel genomen Ps. 119:103. Ps. 119:103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honing mijn mond! |
23 Dat is, aangenaam en vermakelijk, als een lieflijke spijze in den mond; want gelijk deze wat in den mond gehouden zijnde, den mens somtijds wel voor een wijle vermaakt, maar daarna zeer bitterlijk opkomt of in het lijf weedom veroorzaakt, alzo zal de zonde een tijdlang den mens wel wat genoegen geven, maar de straf, die daarop volgt, is met grote smart verenigd. Vgl. Spr. 5:3, 4. Spr. 5:3 Want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; Spr. 5:4 Maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard. |
24 Te weten om den smaak, dat is, het vermaak der zonde te langer te behouden. Vgl. het volgende vers. |
13 Hij 25dat spaart en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt; | | 25 Te weten dat kwaad der zonde, hetwelk hier, als tevoren, bij een spijze vergeleken wordt. |
14 Zijn 26spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal 27der adderen zal zij 28in het binnenste van hem zijn. | | 26 Hebr. Zijn brood. Hij blijft in de voorgaande gelijkenis. |
27 Welker vergift zeer haastelijk doodt. |
28 Dat is, in zijn hart of ziel. Alzo 1 Kon. 3:28. Ps. 49:12; 51:12; 55:5; 62:5; 94:19. Jer. 9:8; 31:33. 1 Kon. 3:28 En geheel Israël hoorde dat oordeel dat de koning geoordeeld had, en vreesde voor het aangezicht des konings; want zij zagen dat de wijsheid Gods in hem was om recht te doen. Ps. 49:12 Hun binnenste gedachte is dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen. Ps. 51:12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. Ps. 55:5 Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen. Ps. 62:5 Zij raadslagen slechts om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. Sela. Ps. 94:19 Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt. Jer. 9:8 Hun tong is een moordpijl, zij spreekt bedrog; eenieder spreekt met zijn naaste van vrede met zijn mond, maar in zijn binnenste legt hij zijn lagen. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
15 Hij heeft goed 29ingeslokt, maar 30zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven. | | 29 Dat is, met grote gretigheid, gierigheid en onverzadelijke begeerte vergaderd. Hij oordeelt dat Job zijn goed kwalijk gekregen had. |
30 Dat is, zijn zonden, ongerechtigheden en geroofde middelen zullen hem zo bekomen als een die zijn spijze pijnlijk uitbraakt, of als het sterkste vergift, dat iemand ingedronken heeft. |
16 Het vergift der adders zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden. | | |
17 31De stromen, rivieren, beken 32van honing en boter zal hij niet zien. | | 31 Versta hiermede een groten en rijken overvloed van allerlei goederen. Alzo Ps. 46:5. Jes. 41:18. Joh. 7:38. Ps. 46:5 De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. Jes. 41:18 Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. |
32 Door deze dingen en andere worden in de Heilige Schrift te kennen gegeven zeer uitnemende zegeningen, dit tijdelijke leven rakende. Zie Ex. 3:8. 2 Kon. 18:32. Job 29:6, en de aantt. Ex. 3:8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. 2 Kon. 18:32 Totdat ik kom en u haal in een land als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honing; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkía, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden. Job 29:6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; |
18 Den 33arbeid zal hij 34wedergeven en niet 35inslokken; 36naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen. | | 33 Dat is, het goed van andere lieden, dat zij door hun arbeid gewonnen hadden. Alzo Deut. 28:33. Job 39:14. Ps. 78:46; 109:11. Deut. 28:33 De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn. Job 39:14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is? En zult gij uw arbeid op hem laten? Ps. 78:46 En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan. Ps. 109:11 Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven. |
34 Te weten aan degenen die hij onrecht gedaan en van wie hij het hunne geroofd had, zijnde tot deze wedergeving door de overheid gedwongen. |
35 Dat is, niet verdoen, noch genieten. Dit strijdt niet tegen het inslokken waarvan gesproken is vers 15, want dat is te verstaan van het onrechtvaardig verkrijgen en het bezitten voor een tijd, maar dit van het gedurig gebruik. vers 15 Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven. |
36 Te weten naar zijn vermogen; dat is, naar dat hij rijk en machtig geweest is, zal hij arm en ellendig worden, hetwelk genaamd wordt zijn verandering. Of: naar de mate, grootheid en veelheid van het goed dat hij gestolen of geroofd heeft, zal zijn wedergeving moeten zijn; en deze wordt zijn verandering genaamd, omdat hij daardoor arm wordt die rijk was. |
19 Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, been huis geroofd heeft 37dat hij niet opgebouwd had; | | b Pred. 5:12. Pred. 5:12 Er is een kwaad dat krankheid aanbrengt, hetwelk ik zag onder de zon: rijkdom, van zijn bezitters bewaard tot hun eigen kwaad. |
37 Anders: en hij heeft het niet gebouwd, dat is, hij heeft de huizen wel geroofd, maar heeft den armen geen huizen gebouwd. |
20 38Omdat hij geen rust 39in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn 40gewenst goed niet uitbehouden. | | 38 Dat is, omdat hij een onverzadelijken buik gehad heeft. Zie vers 15. vers 15 Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven. |
39 Dat is, in zijn hart of binnenste. Zie Job 15 op vers 2. Of: in zijn persoon, zijnde een deel voor het geheel genomen. Job 15:2 (kt.) Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind? |
40 Hebr. wens of begeerte, dat is, gewenste of begeerlijke dingen. |
21 Er zal niets overig zijn dat hij ete; daarom zal 41hij niet wachten naar zijn goed. | | 41 Te weten, overmits hij door zijn nood zo ten enenmale zal vallen, dat hij geen uitkomst zien zal om iets beters te verwachten. |
22 42Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bange zijn; 43alle hand des ellendigen zal over hem komen. | | 42 Dat is, als hij goed en rijkdom genoeg zal hebben om gelukkiglijk zijn leven door te brengen. |
43 Dat is, alle armen die van hem beroofd zijn en berooid gemaakt, zullen het hunne weder zoeken te krijgen. |
23 Er 44zij wat om zijn buik te vullen, God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem 45regenen 46op zijn spijze. | | 44 Dat is, aangenomen dat er enige voorraad der spijze en drank is om hem te verzadigen. |
45 Te weten Zijn plagen en rechtvaardige straffen. Vgl. Ps. 11:6. Ps. 11:6 Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. |
46 Te weten dat zij hem niet bekome. Anders: als hij eet. Vgl. Num. 11:33. Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. |
24 47Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem 48doorschieten. | | 47 Dat is, aangenomen dat hij door de vlucht een gevaar ontkomen is, een ander zal hem treffen. Ditzelve wordt met andere manieren van spreken ook uitgedrukt Jes. 24:18. Jer. 48:44. Amos 5:19. Jes. 24:18 En het zal geschieden, zo wie voor de stem der vrees vlieden zal, die zal in den kuil vallen; en die uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden; want de sluizen in de hoogte zijn opengedaan en de fundamenten der aarde zullen beven. Jer. 48:44 Die van de vrees ontvliedt, zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opkomt, zal in den strik gevangen worden; want Ik zal over haar, over Moab, het jaar van hunlieder bezoeking brengen, spreekt de HEERE. Amos 5:19 Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang. |
48 Hebr. eigenlijk: doorgaan. |
25 Men zal het
49zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en 50glinsterende uit 51zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn. | | 49 Het woord zwaard is begrepen in het woord schalaph, uittrekken, hetwelk meest van het zwaard gebruikt wordt. Zie Num. 22:23, 31. Richt. 8:20; 9:54; 20:2, 25. 1 Sam. 31:4. Anders: Hij (te weten God) zal uittrekken, enz. Zie vss. 4, 23. Job 21:17. Deut. 32:41, 42. Num. 22:23 De ezelin nu zag den engel des HEEREN staande in den weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg en ging in het veld. Toen sloeg Bíleam de ezelin om dezelve naar den weg te doen wenden. Num. 22:31 Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bíleam, zodat hij den engel des HEEREN zag staande in den weg, en zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht. Richt. 8:20 En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was. Richt. 9:54 Toen riep hij haastelijk den jongen die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf. Richt. 20:2 En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen Israëls in de vergadering van het volk Gods, vierhonderdduizend man te voet, die het zwaard uittrokken. Richt. 20:25 En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttienduizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit. 1 Sam. 31:4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen en mij doorsteken en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard en viel daarin. vers 4 Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft, vers 23 Er zij wat om zijn buik te vullen, God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze. Job 21:17 Hoe dikwijls geschiedt het dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt en hun verderf hun overkomt? Dat God hun
smarten uitdeelt in Zijn toorn? Deut. 32:41 Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik de wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren en Mijn haters vergelden. Deut. 32:42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn. |
50 Hebr. de glinster, blik of glans, te weten van het zwaard, dat is, de blinkende punt van het zwaard. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Deut. 32:41. Ez. 21:10, 15. Nah. 3:3. Hab. 3:11. Deut. 32:41 Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik de wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren en Mijn haters vergelden. Ez. 21:10 Het is gescherpt, opdat het een slachting slachte; het is gevaagd, opdat het een glinster hebbe; of wij dan zullen vrolijk zijn? Het is de roede Mijns zoons, die alle hout versmaadt. Ez. 21:15 Ik heb de punt des zwaards gezet tegen al hun poorten, opdat het hart versmelte en de aanstoten vermenigvuldigen. Ach, het is toegemaakt opdat het glinstere, het is ingewonden om te slachten. Nah. 3:3 De ruiter steekt omhoog, zo het vlammende zwaard als de bliksemende spies, en er zal de veelheid der verslagenen zijn, en een zware menigte der dode lichamen; ja, er zal geen einde zijn der lichamen, men zal over hun lichamen struikelen; Hab. 3:11 De zon, de maan stonden stil in haar woning; met het licht gingen Uw pijlen daarheen, met glans Uw bliksemende spies. |
51 Versta het binnenste zijns lichaams; waarmede betekend wordt een dodelijke plaag, dat is, des bozen ondergang. |
26 Alle 52duisternis zal verborgen zijn in 53zijn schuilplaatsen; 54een vuur dat 55niet opgeblazen is, zal hem verteren; 56den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan. | | 52 Dat is, tegenspoed en rampzaligheid, die hem God vanwege zijn boosheid laat overkomen. Zie Gen. 15 op vers 12. Sommigen verstaan dat zijn schuilplaatsen, waar hij zich in het donker meende te verbergen, zullen licht zijn. Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
53 Versta de schuilhoeken en heimelijke middelen die de bozen pogen uit te vinden om Gods oordelen te ontgaan. De zin is, dat het zo ver is van daarin enige hulp te zullen vinden, dat daarin ook anders niet voor hen weggelegd is dan tegenspoed en ellende. Anderen verstaan de opgesloten rijkdommen der bozen, van dewelke hij niets goeds genieten, maar allerlei verdriet krijgen zou. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 17:14. Ps. 17:14 Met Uw hand van de lieden, o HEERE, van de lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen schat; de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hun kinderkens achter. |
54 Versta den toorn en de wrake Gods, dewelke bij een vuur vergeleken wordt. Zie Deut. 32:22 met de aant. Insgelijks Jes. 26:11. Jer. 15:14. Klgld. 2:3. Deut. 32:22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. Jes. 26:11 HEERE, is Uw hand verhoogd, zij zien het niet; maar
zij zullen het zien en beschaamd worden, vanwege den ijver over Uw volk, ook zal het vuur Uw wederpartijders verteren. Jer. 15:14 En Ik zal u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden. Klgld. 2:3 Gimel. Hij heeft in ontsteking des toorns den gehelen hoorn Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken toen de vijand kwam; en Hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur, dat rondom verteert. |
55 Dat is, niet aangestoken van enig mens, maar voortkomende van Gods rechtvaardig oordeel. Het schijnt dat hij ziet op hetgeen dat staat Job 1:16. Men kan dit ook verstaan in het gemeen van de oordelen Gods en het helse vuur. Vgl. Jes. 30:33. Job 1:16 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder de schapen en onder de jongens en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. Jes. 30:33 Want Tofeth is van gisteren bereid, ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des HEEREN zal hem aansteken als een zwavelstroom. |
56 Versta zijn huisgenoten en nakomelingen, die zijn boosheid navolgen. |
27 57De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken. | | 57 De zin is, dat alle schepselen, hemelse en aardse, geestelijke en lichamelijke, levende en levenloze, Gode ten dienste zullen staan, om Zijn rechtvaardige oordelen tegen de goddelozen uit te voeren. |
28 De inkomst van zijn huis zal 58weggevoerd worden; 59het zal al heenvloeien in den 60dag Zijns toorns. | | 58 Dat is, wegraken, versmelten en vergaan. |
59 Hebr. zijn wegvloeiende of uitgestort. In het meervoud. |
60 Versta den dag des toorns Gods, dat is, den gezetten tijd in welken God Zijn gramschap bewijzen zou, met Zijn rechtvaardige straffen uit te zenden. Vgl. Job 24:1. Spr. 6:34; 11:4. Jes. 13:13. Klgld. 2:21. Ez. 22:24. Zef. 1:15. Rom. 2:5. Job 24:1 WAAROM zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij die Hem kennen, Zijn dagen niet zien? Spr. 6:34 Want jaloersheid is een grimmigheid des mans, en in den dag der wraak zal hij niet verschonen. Spr. 11:4 Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van den dood. Jes. 13:13 Daarom zal Ik den hemel beroeren, en de aarde zal bewogen worden van haar plaats, vanwege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen, en vanwege den dag Zijns hittigen toorns. Klgld. 2:21 Schin. De jongen en de ouden liggen op de aarde op de straten; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn door het zwaard gevallen; Gij hebt hen in den dag Uws toorns gedood, Gij hebt hen geslacht en niet verschoond. Ez. 22:24 Mensenkind, zeg tot haar: Gij zijt een land dat niet gereinigd is, dat zijn plasregen niet heeft gehad ten dage der gramschap. Zef. 1:15 Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid; Rom. 2:5 Maar naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelven toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, |
29 Dit is het 61deel des goddelozen mensen van God, en de 62erve 63zijner redenen van God. | | 61 Dat is, het loon of de straf, den bozen van God naar Zijn rechtvaardig oordeel toebescheiden. Alzo Job 27:13; 31:2. Ps. 50:18. Jes. 17:14; 57:6. Job 27:13 Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen. Job 31:2 Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten? Ps. 50:18 Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers. Jes. 17:14 Ten tijde des avonds, zie, zo is er verschrikking; eer het morgen is, is hij er niet meer. Dit is het deel dergenen die ons beroven, en het lot dergenen die ons plunderen. Jes. 57:6 Aan de gladde stenen der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij denzelven drankoffer uit, gij offert ze spijsoffer; zou Ik Mij over deze dingen troosten laten? |
62 Versta hetzelve dat even tevoren een deel genaamd is. Alzo Job 27:13; 31:2. Job 27:13 Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen. Job 31:2 Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten? |
63 Dat is, van de lasterlijke redenen die de goddelozen tegen God uitgieten. Anders: Zijner uitspraak, van God, dat is, van het rechtvaardig vonnis, hetwelk God voorgenomen heeft tegen den goddeloze uit te voeren. |