Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De kortheid des levens |
1 DE mens, van een vrouw geboren, ais kort van dagen en zat van onrust. a Ps. 90:5, 6, 9; 102:12; 103:15; 144:4. Jak. 4:14. |
a Ps. 90:5 Gij overstroomt hen, zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert; Ps. 90:6 In den morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. Ps. 90:9 Want al onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. Ps. 102:12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. Ps. 103:15 De dagen des mensen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. |
2 Hij komt voort als been bloem en wordt afgesneden; cook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. b Ps. 103:15. Jes. 40:6. 1 Petr. 1:24. c Job 8:9. Ps. 90:6, 10; 102:12; 144:4. |
b Ps. 103:15 De dagen des mensen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. 1 Petr. 1:24 Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen; c Job 8:9 Want wij zijn van gisteren en weten niet, dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn. Ps. 90:6 In den morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. Ps. 90:10 Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar; of zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. Ps. 102:12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. |
3 dNog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U. d Job 7:17, 18; 10:20. |
d Job 7:17 Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? Job 7:18 En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond, dat Gij hem in elk ogenblik beproeft? Job 10:20 Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; |
4 eWie zal een reine geven uit den onreine? Niet één. e Gen. 5:3. Ps. 51:7. Joh. 3:6. Rom. 5:12. Ef. 2:3. |
e Gen. 5:3 En Adam leefde honderd en dertig jaar en gewon een zoon
naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. Ps. 51:7 Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. Joh. 3:6 Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. Rom. 5:12 Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Ef. 2:3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. |
5 fDewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; f Job 7:1. |
f Job 7:1 HEEFT niet de mens een strijd op de aarde? En zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? |
6 gWend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een hdagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe. g Job 7:16, 19; 10:20. h Job 7:1, 2. |
g Job 7:16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid. Job 7:19 Hoelang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af totdat ik mijn speeksel inzwelg? Job 10:20 Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; h Job 7:1 HEEFT niet de mens een strijd op de aarde? En zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? Job 7:2 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, |
7 Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden. |
8 Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft; |
9 Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant. |
10 Maar een man sterft als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest; waar is hij dan? |
11 De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort; |
12 Alzo ligt de mens neder en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden. |
13 Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet en mijner gedachtig waart! |
14 Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou, |
15 Dat Gij zoudt roepen en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn. |
16 iMaar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil. i Job 31:4; 34:21. Ps. 56:9; 139:2, 3, 4. Spr. 5:21. Jer. 32:19. |
i Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Ps. 56:9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in Uw fles; zijn zij niet in Uw register? Ps. 139:2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachte. Ps. 139:3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en Gij zijt al mijn wegen gewend. Ps. 139:4 Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, HEERE, Gij weet het alles. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); |
17 Mijn overtreding is in een bundelken verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen. |
18 En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats. |
19 De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas dat vanzelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen. |
20 Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg. |
21 Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen. |
22 Maar zijn vlees nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel in hem zijnde, heeft rouw. |