DIT boek heeft zijn naam van den heiligen Job, wiens zeer gedenkwaardige historie, rakende zijn zware bezoeking, onoverwinnelijke lijdzaamheid en zeer gewenste uitkomst, daarin beschreven is. Wij noemen het een historie, omdat het begrijpt een waarachtig verhaal van hetgeen dat geschied is, en niet een moreel vertoog of poëtisch verdichtsel van hetgeen dat geschieden kan; hetwelk blijkt uit de namen der personen, volken en landen daarin gemeld, maar inzonderheid uit de getuigenissen van den profeet Ezechiël en van den apostel Jakobus, Ez. 14:14. Jak. 5:11, sprekende van Job als van een waardig persoon, die zo in de wereld geleefd had, dat hij Gode zeer aangenaam en den mensen een voorbeeld van deugden geworden was. Veler gevoelen is, dat hij geleefd heeft in de tijden der patriarchen, of als de kinderen Israëls in Egypte woonden, of daaruit getrokken zijnde, door de woestijn reisden naar het beloofde land, en dat onder het beleid van Mozes, dien sommigen houden den auteur en schrijver van dit boek geweest te zijn. Alzo nu zijn historie hier aangevangen wordt van de godvruchtigheid zijns persoons en den gelukzaligen welstand zijns huisgezins en zijner kinderen, zo volgt daarop een droevig verhaal, beschrijvende het menigerlei lijden, dat door de aandrijving des satans en de heilige toelating en regering Gods in zijn goed, kinderen en lichaam, tot beschimpens toe zijner huisvrouw, onverwacht over hem gevallen is. Hier heeft zijn lijdzaamheid tegen den last der schrikkelijke zwarigheid, zeer wonderbaarlijk, als een palmboom zich opgeheven. In zulken staat zijnde, kwamen hem drie vrienden van groot aanzien bezoeken, om hem te beklagen en te vertroosten. In het eerst hebben zij zich stilgehouden, als verslagen en bedwelmd zijnde door de grootheid zijner plaag en de bitterheid der smart die hij daarover had. Maar als Job door zwakheid des vleses tot grote klachten uitbrak, zelfs tot vervloeking van den dag zijner geboorte, komen zij met hem in samenspreking. Zij berispen hem van onverduldigheid; en alzo zij hem wijzen op Gods gerechtigheid, waardoor Hij de kwaden straft, zo raken zij in een hoog en heftig dispuut. De drie vrienden beschuldigen Job van hypocrisie, of goddeloosheid; bouwende hun fundament eensdeels op de afgrijselijke straffen die zij in Job zagen, anderdeels op enige onverduldige en oplopende redenen die zij van hem hoorden. Zij drijven sterkelijk, dat God de goddelozen alleen straft en de vromen zegent. Overzulks naardien Job op het hoogst aangetast was, zijnde uit het bezit en genot van alle zegeningen gesloten, en in een diepen afgrond van gruwzame plagen nedergestort, die hem door menselijke zwakheid en der vrienden zeer bitterlijk tergende aanspraken somtijds heftiglijk deden uitvaren, zo hielden zij tezamen daarop aan, dat Job óf een goddeloos mens óf een snode huichelaar moest zijn. Zij brengen wel heerlijke spreuken voort, maar die zij kwalijk op den persoon van Job gepast hebben. Maar Job verantwoordt zich, verklarende in consciëntie zijn onschuld en wijzende op zijn voorgaand leven. De bewijsrede of het fundament zijner vrienden stoot hij om door de algemene ervaring, dewelke getuigt dat God hier de vromen ten meesten dele met zware straffen bezoekt, daarentegen de goddelozen hier dikwijls uiterlijk zegent, veelmin altijd straffen toezendt. Zoveel is het, dat hij zich vasthoudt aan het onbedrieglijk gevoelen van zijn geweten, hem van den Heiligen Geest zeer diep ingedrukt, hetwelk hem verzekerde dat hij geen booswicht was, en nooit was geweest. Hij stemt wel toe, dat hij voor de Goddelijke Majesteit niet bestaan kon, ten aanzien niet alleen van Gods absolute macht, omdat hij niet dan een arm schepsel was, maar ook van Zijn rechtvaardig gericht, omdat hij zich voor een arm zondaar bekende; doch evenwel wenste hij, ten opzichte van het geschil dat hij met zijn vrienden uitstaande had, in Zijn gericht geoordeeld te mogen worden. Zo vast was hij in zijn hart bewust van zijn ongeveinsde vroomheid. Intussen kan men niet ontkennen, dat hij door de onbeleefde en ontijdige lasteringen zijner vrienden getergd zijnde, bijwijlen met zulken eerbied van God, van Zijn regering en oordelen, niet gesproken heeft, gelijk het wel betaamde. In het voorstaan zijner zaak is hij voor zijn vrienden niet geweken; maar alzo zij ophielden hem te antwoorden, is Elihu in hun plaats gekomen, die Job op een andere manier wederspreekt dan zijn vrienden gedaan hadden. Hij beschuldigt eigenlijk Jobs voorgaande leven niet, maar enige redenen die hij in de samenspreking met zijn vrienden gebruikt had. Het scheen uit Jobs verantwoording, dat God hem ongelijk deed, hem zo hardelijk straffende en de redenen daarvan hem verborgen houdende. Hierom vermaant hem Elihu tot ootmoed en berouw, omdat God jegens de ellendigen die op Hem vertrouwen, goedertieren is. Hij vertoont tegen Job, dat God in het straffen niemand ongelijk doet, en van Zijn doen niemand gehouden is rekenschap te geven; en tegen de vrienden van Job, dat God niet alleen de goddelozen, maar ook de vromen straft en straffen mag. Zijn bewijs neemt hij van de natuur Gods, Die volkomen wijs, machtig en rechtvaardig is, en van Zijn majesteit, waardoor Hij het hoogste gebied heeft over alle schepselen; hetwelk niet kan dan met Zijn natuur overeenkomen. Job deze vermaning plaats gevende, zwijgt stil. Ondertussen de Heere Zich openbarende in een onweder, bestraft Job, omdat hij onbedachtelijk van Hem gesproken had, en bewijst zulks, zowel door Zijn Goddelijke eigenschappen als door Zijn werken, rakende eensdeels de gehele regering der wereld in het gemeen, anderdeels de schepping en onderhouding van enige wonderbare en grote schepselen in het bijzonder. Na deze aanspraak bekent Job zijn zonde, geeft Gods gerechtigheid de eer, en openbaart de boetvaardigheid van zijn hart. God beschuldigt de drie vrienden van Job, en beveelt dat zij met Hem door Jobs gebed verzoend worden, en herstelt Job in zijn vorigen welstand, dien Hij met zegening verdubbelt. Hoelang nu deze bezoeking van Job geduurd heeft, is onzeker. De Hebreeën menen omtrent den tijd van een jaar. Sommigen stellen een korteren, anderen een langeren tijd. Wat God ons niet zekerlijk heeft geopenbaard, is niet nodig zekerlijk te weten. |