Statenvertaling.nl

sample header image

Esther 8 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Esther 8

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

De Joden begunstigd
1 TE dienzelven dage gaf de koning Ahasvéros aan de koningin Esther het huis van Haman, den vijand der Joden; en Mórdechai kwam voor het aangezicht des konings, want Esther had te kennen gegeven wat hij van haar was.
2 En de koning toog zijn ring af, dien hij van Haman genomen had, en gaf hem aan Mórdechai; en Esther stelde Mórdechai over het huis van Haman.
3 En Esther sprak verder voor het aangezicht des konings, en zij viel voor zijn voeten; en zij weende en zij smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijn gedachte die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen.
4 De koning nu reikte den gouden scepter Esther toe. Toen rees Esther op en zij stond voor het aangezicht des konings.
5 En zij zeide: Indien het den koning goeddunkt en indien ik genade voor zijn aangezicht gevonden heb, en deze zaak voor den koning recht is en ik in zijn ogen aangenaam ben, dat er geschreven worde, dat de brieven en de gedachte van Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, wederroepen worden, welke hij geschreven heeft om de Joden om te brengen die in al de landschappen des konings zijn.
6 Want hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad dat mijn volk treffen zal? En hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van mijn geslacht?
7 Toen zeide de koning Ahasvéros tot de koningin Esther en tot Mórdechai, den Jood: Zie, het huis van Haman heb ik Esther gegeven en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had.
8 Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zoals het goed is in uw ogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift dat in des konings naam geschreven en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen.
9 Toen werden des konings schrijvers geroepen terzelfder tijd, in de derde maand (zij is de maand Sivan), op den drie en twintigste derzelve, en er werd geschreven naar alles wat Mórdechai gebood, aan de Joden en aan de stadhouders en landvoogden en oversten der landschappen, die van India af tot aan Morenland strekken, honderd zeven en twintig landschappen, een ieder landschap naar zijn schrift en ieder volk naar zijn spraak; ook aan de Joden naar hun schrift en naar hun spraak.
10 En men schreef in den naam van den koning Ahasvéros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der lopers te paard, rijdende op snelle kemels, op muildieren, van merries geteeld:
11 Dat de koning den Joden toeliet, die in elke stad waren, zich te vergaderen en voor hun leven te staan, om te verdelgen, om te doden en om om te brengen alle macht des volks en des landschaps, die hen benauwen zou, de kleine kinderen en de vrouwen, en hun buit te roven;
12 Op één dag in al de landschappen van den koning Ahasvéros; op den dertiende der twaalfde maand, deze is de maand Adar.
13 De inhoud van dit schrift was, dat een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden gereed zouden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hun vijanden.
14 De lopers die op snelle kemels reden en op muildieren, togen snellijk uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op den burcht Susan.
15 En Mórdechai ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed en met een grote gouden kroon en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk.
16 Bij de Joden was licht en blijdschap en vreugde en eer;
17 Ook in alle en een ieder landschap en in alle en een iedere stad, ter plaatse waar des konings woord en zijn wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vreze der Joden was op hen gevallen.

Einde Esther 8