Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De koning geeft Esther Hamans huis, vs. 1, enz. Mordechai komt voor den koning; die geeft hem den ring dien hij tevoren Haman gegeven had, 2. De koningin Esther bidt wederom den koning, dat de boze aanslagen van Haman tegen de Joden nog verder mochten tenietgedaan worden, 3. Zij vindt genade bij den koning, 4. En zij draagt hem haar bede nog verder voor, 5. De koning consenteert haar alles wat zij begeert, 7. En zulks wordt aan de landvoogden in alle provincies geschreven, 9. Het wordt in des konings naam en met de posten overal gezonden, 10. Samenvatting van het plakkaat, 11. Mordechais heerlijkheid en sieraad, 15. Bij de Joden is grote vreugd, en vele volken vervoegen zich tot de Joden, 17. |
De Joden begunstigd |
1 TE1 dienzelven dage gaf de koning Ahasvéros aan de koningin Esther 2het huis van Haman, den vijand der Joden; en Mórdechai 3kwam voor het aangezicht des konings, want Esther 4had te kennen gegeven 5wat hij van haar was. |
| 1 Te weten toen Haman gehangen was. |
| 2 Te weten met zijn toebehoren. |
| 3 Dat is, hij werd aangenomen in het getal der vorsten die dagelijks bij den koning kwamen en zijn aangezicht mochten aanschouwen. Zie Esth. 1:14. |
| Esth. 1:14 De naasten nu bij hem waren Cársena, Sethar, Admátha, Tarsis, Meres, Mársena, Memúchan, zeven vorsten der Perzen en der Meden, die het aangezicht des konings zagen, die vooraan zaten in het koninkrijk), |
| 4 Te weten den koning. |
| 5 Dat is, hoe na zij elkander bestonden. Zie Esth. 2:7. |
| Esth. 2:7 En hij was het die opvoedde Hadássa (deze is Esther, de dochter zijns ooms), want zij had geen vader noch moeder. En zij was een jongedochter, schoon van gedaante en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mórdechai haar zich tot een dochter aangenomen. |
|
2 En de koning toog zijn ring af, 6dien hij van Haman genomen had, en 7gaf hem aan Mórdechai; en Esther stelde Mórdechai over het huis van Haman. |
| 6 Zie Esth. 3:10, en de aant. op Gen. 41:42. |
| Esth. 3:10 Toen trok de koning zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder. Gen. 41:42 (kt.) En Farao nam zijn ring van zijn hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. |
| 7 Indachtig zijnde wat getrouwheid Mordechai aan hem bewezen had. Zie Esth. 6:2. |
| Esth. 6:2 En men vond geschreven dat Mórdechai had te kennen gegeven van Bigthána en Theres, twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasvéros. |
|
3 En Esther 8sprak verder voor het aangezicht des konings, en zij viel 9voor zijn voeten; en zij weende en zij smeekte hem, dat hij 10de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijn gedachte die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen. |
| 8 Te weten toen nu Haman gehangen was. Zie Esth. 7:9. |
| Esth. 7:9 En Charbóna, een van de kamerlingen, voor het aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg welke Haman gemaakt heeft voor Mórdechai, die goed voor den koning gesproken heeft, staat bij Hamans huis, vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hangt hem daaraan. |
| 9 Hebr. voor het aangezicht zijner voeten. |
| 10 Dat is, het plakkaat van het uitroeien der Joden, hetwelk op raad en boos ingeven van Haman gepubliceerd was. |
|
4 De koning nu 11reikte den gouden scepter Esther toe. Toen rees Esther op en zij stond voor het aangezicht des konings. |
| 11 Daarmede te kennen gevende zijn genade en gunst tot haar. Zie Esth. 4:11; 5:2. Het schijnt, dat de koning tegelijk Esther te kennen gaf dat zij zou opstaan en zeggen wat haar begeerte was. |
| Esth. 4:11 Alle knechten des konings en het volk der landschappen des konings weten wel, dat al wie tot den koning ingaat in het binnenste voorhof, die niet geroepen is, hij zij man of vrouw, zijn enig vonnis zij dat men hem dode, tenzij dat de koning den gouden scepter hem toereike, opdat hij levend blijve; ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning in te komen. Esth. 5:2 En het geschiedde toen de koning de koningin Esther zag, staande in het voorhof, verkreeg zij genade in zijn ogen, zodat de koning den gouden scepter, die in zijn hand was, Esther toereikte, en Esther naderde en roerde de spits des scepters aan. |
|
5 En zij zeide: Indien het den koning goeddunkt en indien ik genade voor zijn aangezicht gevonden heb, en 12deze zaak 13voor den koning recht is en ik in zijn ogen 14aangenaam ben, 15dat er geschreven worde, dat de brieven 16en de gedachte van Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, wederroepen worden, welke hij geschreven heeft om de Joden om te brengen die in al de landschappen des konings zijn. |
| 12 Of: dit woord. |
| 13 Hebr. voor het aangezicht des konings. |
| 14 Hebr. goed. |
| 15 Te weten aan de vorsten en oversten. |
| 16 Dat is, het boze voornemen van Haman. Zie vers 3. |
| vers 3 En Esther sprak verder voor het aangezicht des konings, en zij viel voor zijn voeten; en zij weende en zij smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijn gedachte die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen. |
|
6 Want 17hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad dat mijn volk 18treffen zal? En hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van mijn geslacht? |
| 17 Hebr. hoe zal ik kunnen en zien in het kwaad, en alzo straks weder. Alsof zij zeide: Ik zal het van hartzeer niet kunnen zien. |
| 18 Hebr. vinden. |
|
7 Toen zeide de koning Ahasvéros tot de koningin Esther en tot Mórdechai, den Jood: Zie, 19het huis van Haman heb ik Esther gegeven en hem heeft men aan 20de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden 21geslagen had. |
| 19 Zie vss. 1, 2. |
| vers 1 TE dienzelven dage gaf de koning Ahasvéros aan de koningin Esther het huis van Haman, den vijand der Joden; en Mórdechai kwam voor het aangezicht des konings, want Esther had te kennen gegeven wat hij van haar was. vers 2 En de koning toog zijn ring af, dien hij van Haman genomen had, en gaf hem aan Mórdechai; en Esther stelde Mórdechai over het huis van Haman. |
| 20 Te weten aan die galg die hij had doen oprichten om Mordechai daaraan te hangen. |
| 21 Dat is, meende te leggen. De wil wordt genomen voor de daad. |
|
8 22Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zoals het goed is in uw ogen, 23in des konings naam, en verzegelt het 24met des konings ring; 25want het schrift dat in des konings naam geschreven en met des konings ring verzegeld is, 26is niet te wederroepen. |
| 22 Te weten aan de oversten en aan de vorsten der landschappen. |
| 23 Dat is, in mijn naam. |
| 24 Dat is, met mijn ring. |
| 25 Anders: maar. |
| 26 Vgl. Dan. 6:9, 13, 16. |
| Dan. 6:9 Nu, o koning, gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden. Dan. 6:13 Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste rede, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden. Dan. 6:16 Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft, mag veranderd worden. |
|
9 Toen werden des konings schrijvers geroepen terzelfder tijd, in de derde maand (zij is 27de maand Sivan), op den drie en twintigste derzelve, en er werd geschreven naar alles wat Mórdechai gebood, aan de Joden en aan de 28stadhouders en landvoogden en oversten der landschappen, die 29van India af tot aan Morenland strekken, honderd zeven en twintig landschappen, 30een ieder landschap naar zijn schrift 31en ieder volk naar zijn spraak; ook aan de Joden naar hun schrift en naar hun spraak. |
| 27 Deze maand komt overeen ten dele met onzen mei, ten dele met juni. |
| 28 Als Esth. 3:12. |
| Esth. 3:12 Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles wat Haman beval, aan de stadhouders des konings en aan de landvoogden die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift en elk volk naar zijn spraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasvéros, en het werd met des konings ring verzegeld. |
| 29 Zie Esth. 1:1. |
| Esth. 1:1 HET geschiedde nu in de dagen van Ahasvéros (hij is die Ahasvéros dewelke regeerde van India af tot aan Morenland toe, honderd zeven en twintig landschappen), |
| 30 Hebr. landschap en landschap. |
| 31 Hebr. en volk en volk. |
|
10 En men schreef in den naam van den koning Ahasvéros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der 32lopers te paard, rijdende 33op snelle kemels, 34op muildieren, van merries geteeld: |
| 32 Hebr. der lopers op paarden. |
| 33 Of: op dromedarissen, een soort van zeer snelle kamelen. Zie 1 Kon. 4:28. |
| 1 Kon. 4:28 De gerst nu en het stro voor de paarden en voor de snelle kemels brachten zij aan de plaats waar hij was, een iegelijk naar zijn last. |
| 34 Anders: (namelijk) de koninklijke postboden die van postboden geboren waren. Het schijnt dat het postambt van de ouders op de kinderen erfde. |
|
11 Dat de koning den Joden 35toeliet, die 36in elke stad waren, zich te vergaderen en 37voor hun leven te staan, om te verdelgen, om te doden en om om te brengen alle macht des volks en des landschaps, die hen 38benauwen zou, de kleine kinderen en de vrouwen, en 39hun buit te roven; |
| 35 Hebr. gaf, dat is, toeliet, als Ps. 16:10. |
| Ps. 16:10 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. |
| 36 Hebr. in alle stad en stad, alzo ook vers 17. |
| vers 17 Ook in alle en een ieder landschap en in alle en een iedere stad, ter plaatse waar des konings woord en zijn wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vreze der Joden was op hen gevallen. |
| 37 Dat is, hun leven te verdedigen en voor hun leven te strijden, als Ps. 94:16. |
| Ps. 94:16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid? |
| 38 Of: vijandelijk aanvallen zouden. |
| 39 Dat is, hun goederen, welke den Joden tot buit gegeven werden. Zie Esth. 3:13. |
| Esth. 3:13 De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, op den dertiende der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven. |
|
12 40Op één dag in al de landschappen van den koning Ahasvéros; op den dertiende der twaalfde maand, deze is 41de maand Adar. |
| 40 Te weten op denzelven dag op welken Haman had voorgenomen de Joden uit te roeien. Zie Esth. 3:13. |
| Esth. 3:13 De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, op den dertiende der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven. |
| 41 Zie Esth. 3:7. |
| Esth. 3:7 In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men het pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar. |
|
13 42De inhoud van dit schrift was, dat een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden 43gereed zouden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hun vijanden. |
| 42 Of: kopie. |
| 43 Of: toegerust en vaardig zijn zouden. |
|
14 44De lopers die op snelle kemels reden en op muildieren, togen snellijk uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu 45werd gegeven op den burcht Susan. |
| 44 Te weten de koninklijke postboden. Zie vers 10. |
| vers 10 En men schreef in den naam van den koning Ahasvéros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der lopers te paard, rijdende op snelle kemels, op muildieren, van merries geteeld: |
| 45 Dat is, aangeslagen of gepubliceerd. |
|
15 En Mórdechai ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed en met 46een grote gouden kroon en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en 47de stad Susan juichte en was vrolijk. |
| 46 Gelijk de grote heren bij de Perzen gewoon waren te dragen. |
| 47 Versta hier voornamelijk de Joden die te Susan waren; doch ook wel verscheidenen onder de Perzen en Meden, die geen welgevallen hadden aan die gruwelijke bloedstorting die Haman voorhad. |
|
16 Bij de Joden was 48licht en blijdschap en vreugde en eer; |
| 48 Gelijk het licht der zon de ogen der mensen doet opklaren en hun hart verlicht, verheugt en verblijdt, alzo verlichtte en verheugde dat plakkaat des konings de harten der Joden. Zie Job 18 op vss. 5, 6. Ps. 27:1. |
| Job 18:5 (kt.) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. Job 18:6 (kt.) Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden. Ps. 27:1 EEN psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens Kracht, voor wien zou ik vervaard zijn? |
|
17 Ook 49in alle en een ieder landschap en in alle en een iedere stad, ter plaatse waar des konings woord en zijn wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en 50vrolijke dagen; en velen 51uit de volken des lands 52werden Joden, want 53de vreze der Joden was op hen gevallen. |
| 49 Hebr. in alle landschap en landschap, en in alle stad en stad. |
| 50 Hebr. goede. |
| 51 Dat is, uit het gemene volk. |
| 52 Dat is, zij namen de Joodse religie aan, zich latende besnijden, en zij vervoegden zich bij de Joden, wordende alzo Jodengenoten. |
| 53 Dat is, zij waren voor de Joden bevreesd. |