Statenvertaling.nl

sample header image

Esther 3 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Esther 3

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Haman wordt zeer hoog verheven door den koning, vs. 1. Al de hovelingen buigen zich voor hem neder, uitgezonderd Mordechai, 2. Hierover vertoornt zich Haman zeer, 5. Hij zoekt niet alleen Mordechai, maar al de Joden uit te roeien, 6. En hij laat het lot hierover werpen, 7. Hij klaagt de Joden aan bij den koning, 8. En verzoekt dat al de Joden mochten verdelgd worden, 9. Hetwelk hem de koning consenteert, 10. Dit wordt geschreven aan al de vorsten in alle landschappen, 12. En daar worden posten afgezonden met dit bevel, 13. De koning en Haman zitten en drinken, maar de stad Susan is verbaasd, 15.
 
Haman wil de Joden uitroeien
1 NA deze geschiedenissen 1maakte de koning Ahasvéros Haman groot, den zoon van Hammedátha, den 2Agagiet, en hij verhoogde hem; en hij zette zijn stoel 3boven al de vorsten die bij hem waren.
1 Dat is, hij verhief hem boven al de andere vorsten en groten zijns rijks.
2 Enigen menen dat Haman is afkomstig geweest van Agag, den koning der Amalekieten, van denwelken te lezen is 1 Sam. 15:8. Zie ook Ex. 17:14. Num. 24:7. verwijsteksten
3 Dat is, boven de stoelen van al de vorsten, 2 Kon. 25:28. verwijsteksten
 
2 En 4al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, 5neigden en bogen zich neder voor Haman, want de koning had alzo 6van hem bevolen; maar Mórdechai neigde zich niet en boog zich niet neder.
4 Versta hier al de hovelingen, of die van des konings lijfwacht waren.
5 Hem een onbetamelijken, ongeoorloofden Perzischen eerbied bewijzende, waarin Mordechai er een consciëntiezaak van maakte hen na te volgen. Temeer, naar sommiger gevoelen, omdat hem bekend was dat deze Haman een Amalekiet was.
6 Dat is, hem aangaande.
 
3 Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mórdechai: 7Waarom overtreedt gij des konings gebod?
7 Zie vers 2. verwijsteksten
 
4 Het geschiedde nu toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden en hij 8naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen 9of de woorden van Mórdechai bestaan zouden, want 10hij had hun te kennen gegeven 11dat hij een Jood was.
8 Dat is, hun niet gehoorzaamde en zich niet liet bewegen door hun aanspraak en vermaning.
9 Dat is, of hij standvastig zou blijven in zijn religie, en of hij derhalve voortaan weigeren zou voor Haman zich te neigen.
10 Te weten als zij hem vraagden, waarom hij des konings gebod niet gehoorzaamde door zich voor Haman te buigen.
11 Denwelken het niet geoorloofd was een mens te aanbidden, want God heeft verboden de creaturen aan te bidden, Deut. 6:13; 10:12, 20; 17:3. Matth. 4:10. Luk. 4:8. verwijsteksten
 
5 Toen Haman zag dat Mórdechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.
6 Doch 12hij verachtte in zijn ogen dat hij aan Mórdechai alleen 13de hand zou slaan (want men had hem het 14volk van Mórdechai aangewezen); maar Haman zocht al de Joden die in het ganse koninkrijk van Ahasvéros waren, namelijk het volk van Mórdechai, te verdelgen.
12 Dat is, hij achtte het te gering en de moeite niet waard te zijn, dat hij Mordechai alleen zou doden.
13 Te weten om hem te doden. Alzo ook Esth. 2:21. verwijsteksten
14 Dat is, de landslieden. Of: van wat volk en natie Mordechai gesproten was.
 
7 In de eerste maand (deze is de maand 15Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men 16het pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, 17van dag tot dag en van maand tot maand, 18tot de twaalfde maand toe; deze is de maand 19Adar.
15 Overeenkomende ten dele met onzen maart, ten dele met onzen april.
16 Pur, of phur, is een Perzisch woord, betekenende het lot, Esth. 9:24. verwijsteksten
17 De zin dezer woorden is, dat men volgens het heidense Perzische bijgeloof het lot wierp, om te weten op wat dag en maand dat het bekwaamst zou wezen, de Joden alom op een en denzelven dag te verdelgen.
18 Dat is, in de twaalfde maand kwam eerst het lot uit, hetwelk den dag aanwees op welken men de Joden zou ombrengen.
19 Dit is een Syrisch of Chaldeeuws woord, gelijk er geschreven staat 2 Makkabeeën 15:37. En deze maand viel ten dele in onzen februari, ten dele in maart.
 
8 Want Haman 20had tot den koning Ahasvéros gezegd: Er is één volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks. En hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken, ook 21doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar 22hen te laten blijven.
20 Te weten, eer hij het lot wierp; want dit zou vergeefse moeite geweest zijn, tenware dat hij eerst consent van den koning gehad had, de Joden uit te roeien.
21 Dit zegt hij daarom, omdat Mordechai den koning niet gehoorzaamde in Haman aan te bidden. En hetgeen dat Mordechai tegen hem alleen misdaan had, dat legt Haman hier al den Joden ten laste, en beschuldigt hen, alsof zij altegader al de wetten des konings verachtten.
22 Te weten in het koninkrijk of in het leven, maar zij dienen uitgeroeid te wezen.
 
9 Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden 23dat men hen verdoe; 24zo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen 25dergenen die het werk doen, om in des konings 26schatten te brengen.
23 Te weten al de Joden die in des konings gebied te vinden zijn.
24 Dezen groten schat belooft hij den koning te leveren, opdat hij hem te eerder bewege toe te laten, dat hij de Joden zou mogen ombrengen.
25 Hij verstaat de thesauriers des konings, die last zouden hebben dit geld te ontvangen.
26 Of: schatkisten, of: schatkamers.
 
10 Toen trok de koning 27zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder.
27 Te weten zijn zegelring, als af te leiden is uit Esth. 8:8. Dit deed de koning tot een teken van de macht die hij Haman gaf. Zie vers 12. Gen. 41, de aant. op vers 42. verwijsteksten
 
11 En de koning zeide tot Haman: Dat 28zilver zij u geschonken; 29ook dat volk, om daarmede te doen naar dat het goed is in uw ogen.
28 Te weten die tienduizend talenten, die gij gepresenteerd hebt in mijn schatkamer te leveren.
29 Te weten de Joden, die gij wilt laten ombrengen.
 
12 Toen werden de schrijvers des konings geroepen, 30in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven 31naar alles wat Haman beval, aan de stadhouders des konings en aan de landvoogden 32die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift en elk volk naar zijn spraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasvéros, en het werd met des konings ring verzegeld.
30 Genoemd Nisan, vers 7. verwijsteksten
31 Dit was, dat men op zulken dag als het Haman zou goeddunken, het gebod des konings, belangende het ombrengen van alle Joden, zou in het werk stellen.
32 Hebr. die over landschap en landschap, en volk en volk waren. Alzo ook meermaals hierna.
 
13 De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, op den dertiende der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men 33hun buit zou roven.
33 Dat is, hun goederen, die hier genoemd worden de buit der Joden; hetwelk zo niet te verstaan is, alsof zij denzelven anderen hadden afgenomen, of geroofd; maar omdat anderen (te weten Haman met de zijnen) hun dien wilden afnemen, en hen daarvan beroven.
 
14 De 34inhoud van het schrift was, dat er een wet 35zou gegeven worden 36in alle landschappen, openbaar aan alle volken, dat zij 37tegen denzelven dag 38zouden gereed zijn.
34 Of: kopie.
35 Te weten van de vorsten en landvoogden, elk in zijn gebied.
36 Hebr. in alle landschap en landschap.
37 Te weten op den dertienden dag der twaalfde maand.
38 Te weten om de Joden te overvallen, te doden en te verdoen, en hun goederen te roven, vers 13. verwijsteksten
 
15 De lopers gingen uit, voortgedrongen zijnde 39door het woord des konings, en de wet werd uitgegeven in den burcht Susan. En de koning en Haman 40zaten en dronken, doch 41de stad Susan was 42verward.
39 Dat is, door des konings plakkaat, dat van het ombrengen der Joden op den burcht Susan eerst aangeslagen was.
40 Hebr. zaten om te drinken, of drinkende.
41 Dat is, de inwoners van de stad Susan; maar inzonderheid de Joden die in dezelve woonden, wier goed en bloed daaraan gelegen was. Zie Esth. 8 op vers 15. verwijsteksten
42 Of: perplex, gelijk men nu spreekt.

Einde Esther 3