Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 NA deze geschiedenissen, toen de grimmigheid van den koning Ahasvéros gestild was, gedacht hij aan Vasthi, en wat zij gedaan had en wat over haar besloten was. |
2 Toen zeiden de jongelingen des konings, die hem dienden: Men zoeke voor den koning jongedochters, maagden, schoon van aangezicht. |
3 En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns koninkrijks, dat zij vergaderen alle jongedochters, maagden, schoon van aangezicht, tot den burcht Susan, tot het huis der vrouwen, onder de hand van Hege, des konings kamerling, bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen. |
4 En de jongedochter die in des konings oog schoon wezen zal, worde koningin in plaats van Vasthi. Deze zaak nu was goed in de ogen des konings, en hij deed alzo. |
5 Er was een Joods man op den burcht Susan, wiens naam was Mórdechai, een zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini; |
6 Die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden die weggevoerd waren met Jechónia, den koning van Juda, denwelken Nebukadnézar, de koning van Babel, had weggevoerd. |
7 En hij was het die opvoedde Hadássa (deze is Esther, de dochter zijns ooms), want zij had geen vader noch moeder. En zij was een jongedochter, schoon van gedaante en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mórdechai haar zich tot een dochter aangenomen. |
8 Het geschiedde nu toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was en toen vele jongedochters tezamen vergaderd werden op den burcht Susan onder de hand van Hegai, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen. |
9 En de jongedochter was schoon in zijn ogen en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen en met haar delen haar te geven, en zeven aanzienlijke jongedochters haar te geven uit het huis des konings. En hij verplaatste haar en haar jongedochters naar het beste van het huis der vrouwen. |
10 Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven; want Mórdechai had haar geboden dat zij het niet zou te kennen geven. |
11 Mórdechai nu wandelde allen dag voor het voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en wat met haar geschieden zou. |
12 Als nu de beurt van elke jongedochter naakte om tot den koning Ahasvéros te komen, nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want alzo werden vervuld de dagen harer versieringen: zes maanden met mirreolie en zes maanden met specerijen en met andere versierselen der vrouwen; |
13 Daarmede kwam dan de jongedochter tot den koning; al wat zij zeide, werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der vrouwen tot het huis des konings. |
14 Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij weder naar het tweede huis der vrouwen, onder de hand van Sáäsgaz, den kamerling des konings, bewaarder der bijwijven; zij kwam niet weder tot den koning, tenware de koning lust tot haar had en zij bij name geroepen werd. |
15 Als de beurt van Esther, de dochter van Abicháïl, den oom van Mórdechai, (die hij zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij tot den koning komen zou, begeerde zij niet met al, dan wat Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide; en Esther verkreeg genade in de ogen van allen die haar zagen. |
16 Alzo werd Esther genomen tot den koning Ahasvéros, tot zijn koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand Tebeth, in het zevende jaar zijns rijks. |
17 En de koning beminde Esther boven alle vrouwen, en zij verkreeg genade en gunst voor zijn aangezicht boven alle maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd en hij maakte haar koningin in de plaats van Vasthi. |
18 Toen maakte de koning een groten maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten, den maaltijd van Esther; en hij gaf den landschappen rust en hij gaf geschenken naar des konings vermogen. |
19 Toen ten anderen male maagden vergaderd werden, zo zat Mórdechai in de poort des konings. |
20 Esther nu had haar maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk als Mórdechai haar geboden had; want Esther deed het bevel van Mórdechai, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd. |
21 In die dagen, als Mórdechai in de poort des konings zat, werden Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings, van de dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan den koning Ahasvéros. |
22 En deze zaak werd Mórdechai bekendgemaakt, en hij gaf ze de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in Mórdechais naam. |
23 Als men de zaak onderzocht, is het alzo bevonden, en zij beiden werden aan een galg gehangen; en het werd in de kroniek geschreven voor het aangezicht des konings. |