Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Ahasveros gedenkt aan Vasthi, vs. 1. Daar worden vele schone jongedochters bijeenverzameld, 2. Opdat de koning uit dezelve een verkieze tot koningin in stede van Vasthi, 4. Mordechai brengt Esther mede onder die jongedochters, 8. Zij vindt gunst bij Hegai, den bewaarder der jongedochters, 9. Hegai geeft haar haar versierselen, 12. Zij wordt tot den koning gebracht, 16. Hij stelt haar de kroon op het hoofd, en maakt haar koningin, 17. En hij maakt haar ter ere een grote bruiloft, 18. Twee kamerlingen zoeken Ahasveros om te brengen, 21. Dit ontdekt Mordechai, 22. Het wordt in de kroniek geschreven, 23. |
Esther wordt koningin |
1 NA deze geschiedenissen, toen 1de grimmigheid van den koning Ahasvéros gestild was, 2gedacht hij aan Vasthi, en wat zij gedaan had en wat over haar besloten was. | | 1 Te weten tegen de koningin Vasthi. |
2 Hij verhaalde ervan bij zijn hovelingen; wellicht dat het hem nu berouwde, dat hij haar zo lichtvaardiglijk van zich verstoten had. |
2 Toen zeiden 3de jongelingen des konings, die hem dienden: Men zoeke voor den koning jongedochters, maagden, 4schoon van aangezicht. | | 3 Dat is, de vorsten, die Vasthi verwezen hadden, Esth. 1:16, enz. Dezen, vrezende dat de koning, medelijden met Vasthi gekregen hebbende, haar wederom aannemen zou, en dat zij zich dan aan hen zou zoeken te wreken, omdat zij den koning geraden hadden haar te verstoten; zo voorkomen zij dit, en slaan den koning een middel voor, om zijn lusten genoeg te doen en Vasthi mettertijd geheel te vergeten. Esth. 1:16 Toen zeide Memúchan voor het aangezicht des konings en der vorsten: De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning misdaan, maar ook tegen al de vorsten, en tegen al de volken die in al de landschappen van den koning Ahasvéros zijn. |
4 Hebr. goed van aanzien. |
3 En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns koninkrijks, dat zij 5vergaderen alle jongedochters, maagden, schoon van aangezicht, tot den burcht Susan, tot het huis 6der vrouwen, onder 7de hand van 8Hege, des konings kamerling, bewaarder 6der vrouwen; en men geve haar 9haar versierselen. | | 5 Versta hierbij: en brengen. |
6 . 6 Dat is, der jonkvrouwen. Alzo straks wederom; en Gal. 4:4 wordt de heilige jonkvrouw Maria een vrouw genoemd. Gal. 4:4 Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, |
7 Dat is, zorg, of bezorging, bewaring, opzicht, als vers 8. vers 8 Het geschiedde nu toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was en toen vele jongedochters tezamen vergaderd werden op den burcht Susan onder de hand van Hegai, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen. |
8 Vers 8 Hegai. |
9 Versta hieronder alles wat tot den pronk en het sieraad der jonkvrouwen behoort, zo klederen, als baggen en juwelen, alsook parfum en welriekende zalven, olie of reukballen. Zie vss. 12, 13. Zie ook van den pronk en het sieraad der jonkvrouwen Jes. 3:18. vers 12 Als nu de beurt van elke jongedochter naakte om tot den koning Ahasvéros te komen, nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want alzo werden vervuld de dagen harer versieringen: zes maanden met mirreolie en zes maanden met specerijen en met andere versierselen der vrouwen; vers 13 Daarmede kwam dan de jongedochter tot den koning; al wat zij zeide, werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der vrouwen tot het huis des konings. Jes. 3:18 Ten zelven dage zal de Heere wegnemen het sieraad der kousenbanden en de netjes en de maantjes, |
4 En de jongedochter die in des konings oog 10schoon wezen zal, worde koningin in plaats van Vasthi. Deze zaak nu was goed in de ogen des konings, en hij deed alzo. | | 10 Hebr. goed zal zijn. Alzo ook vers 9. vers 9 En de jongedochter was schoon in zijn ogen en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen en met haar delen haar te geven, en zeven aanzienlijke jongedochters haar te geven uit het huis des konings. En hij verplaatste haar en haar jongedochters naar het beste van het huis der vrouwen. |
5 Er was een Joods man op den burcht Susan, wiens naam was Mórdechai, een zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, 11een man van Jemini; | | 11 Dat is, een Benjaminiet. Zie Richt. 3:15. Richt. 3:15 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. |
6 Die weggevoerd was van Jeruzalem amet de 12weggevoerden die weggevoerd waren met 13Jechónia, den koning van Juda, 14denwelken 15Nebukadnézar, de koning van Babel, had weggevoerd. | | a 2 Kon. 24:14. 2 Kon. 24:14 En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. |
12 Hebr. wegvoering. |
13 Anders genoemd: Jehojachin, 2 Kon. 24:6, en Chonia, door kleinachting, Jer. 22:24. 2 Kon. 24:6 En Jójakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jójachin werd koning in zijn plaats. Jer. 22:24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch vandaar wegrukken. |
14 Te weten Jechonia; of: dewelke, te weten weggevoerden. |
15 Anders: Nabuchodonosor. |
7 En hij was het die opvoedde Hadássa (deze is 16Esther, 17de dochter zijns ooms), want zij had geen vader noch moeder. En zij was een jongedochter, schoon van gedaante en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mórdechai haar zich tot een dochter aangenomen. | | 16 Zij is Esther genoemd geworden, toen zij de huisvrouw van den koning Ahasveros geworden is. Herodotus noemt Xerxes’ huisvrouw Amestris, hetwelk sommigen op Esther willen passen. |
17 Te weten de dochter van zijns vaders broeder, genoemd Abichaïl, vers 15. Zodat Mordechai en Esther broederskinderen waren. vers 15 Als de beurt van Esther, de dochter van Abicháïl, den oom van Mórdechai, (die hij zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij tot den koning komen zou, begeerde zij niet met al, dan wat Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide; en Esther verkreeg genade in de ogen van allen die haar zagen. |
8 Het geschiedde nu toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was en toen 18vele jongedochters tezamen vergaderd werden op den burcht Susan onder de hand van Hegai, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen. | | 18 Josephus schrijft dat er vierhonderd jonkvrouwen samengebracht zijn. |
9 En de jongedochter was schoon in zijn ogen en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij 19met haar versierselen en 20met haar delen haar te geven, en zeven 21aanzienlijke jongedochters 22haar te geven uit het huis des konings. En hij 23verplaatste haar en haar jongedochters naar het beste van het huis der vrouwen. | | 19 Zie vers 3. vers 3 En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns koninkrijks, dat zij vergaderen alle jongedochters, maagden, schoon van aangezicht, tot den burcht Susan, tot het huis der vrouwen, onder de hand van Hege, des konings kamerling, bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen. |
20 Dat is, met al wat haar toekwam om naar behoren gesierd te worden. |
21 Of: uitgezochte, uitgelezen, of bekwaam en waardig om gegeven te worden. |
22 Te weten tot staatjonkvrouwen. |
23 Hebr. hij veranderde haar tot het goede van het huis; dat is, hij gaf haar een betere en bekwamere plaats of kamer dan hij haar eerst gegeven had. |
10 Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven; want Mórdechai 24had haar geboden dat zij het niet zou te kennen geven. | | 24 Te weten, daarom omdat de Joden te dien tijde in grote kleinachting waren. |
11 Mórdechai nu wandelde 25allen dag voor het voorhof van het huis 26der vrouwen, om te vernemen 27naar den welstand van Esther, en 28wat met haar geschieden zou. | | 25 Hebr. in allen dag en dag. |
26 Dat is, der jongedochters, en alzo doorgaans in dit boek. |
27 Hebr. naar den vrede. |
28 Of: wat haar wedervaren zou; of: wat men haar doen zou. |
12 Als nu 29de beurt 30van elke jongedochter naakte om tot den koning Ahasvéros te komen, 31nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want 32alzo werden vervuld de dagen harer versieringen: zes maanden met mirreolie en zes maanden met specerijen en met andere versierselen der vrouwen; | | 29 Of: de bestemde tijd, orde. |
30 Hebr. van jongedochter en van jongedochter. |
31 Hebr. van of na het einde te geschieden, enz. |
32 Dat is, zoveel tijd moesten zij hebben om zich te reinigen en te versieren. |
13 33Daarmede kwam dan de jongedochter tot den koning; 34al wat zij zeide, werd haar gegeven, 35dat zij daarmede ging uit het huis der vrouwen 36tot het huis des konings. | | 33 Te weten aldus opgepronkt, versierd en geparfumeerd. |
34 Dat is, al wat zij begeerde, te weten van versierselen, klederen, tooi, parfum, enz. |
35 Anders: dat het met haar ging. |
36 Dat is, tot de slaapkamer des konings. |
14 Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij weder naar 37het tweede huis der vrouwen, onder 38de hand van Sáäsgaz, den kamerling des konings, bewaarder der bijwijven; zij kwam niet weder tot den koning, tenware de koning lust tot haar had en zij bij name geroepen werd. | | 37 In dit tweede huis werden de bijwijven en de bijliggers, of die bij den koning geslapen hadden, bewaard. Maar in het eerste huis, waarvan vers 3 gesproken wordt, waren alleen jongedochters. vers 3 En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns koninkrijks, dat zij vergaderen alle jongedochters, maagden, schoon van aangezicht, tot den burcht Susan, tot het huis der vrouwen, onder de hand van Hege, des konings kamerling, bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen. |
38 Dat is, zorg, opzicht. |
15 Als de beurt van Esther, de dochter van Abicháïl, den oom van Mórdechai, (die 39hij zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij tot den koning komen zou, 40begeerde zij niet met al, dan wat Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, 41zeide; en Esther verkreeg 42genade in de ogen van allen die haar zagen. | | 39 Te weten Mordechai, vers 7. vers 7 En hij was het die opvoedde Hadássa (deze is Esther, de dochter zijns ooms), want zij had geen vader noch moeder. En zij was een jongedochter, schoon van gedaante en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mórdechai haar zich tot een dochter aangenomen. |
40 Doende alzo blijken dat zij zich overgaf en verliet op Gods voorzienigheid. |
41 Dat is, haar gaf, ordineerde; dat is, zij was met het sieraad dat Hegai haar gaf, weltevreden, het was dan hoedanig het was. |
42 Dat is hier, aangenaamheid, als Spr. 1:9 en elders. Spr. 1:9 Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals. |
16 Alzo werd Esther 43genomen tot den koning Ahasvéros, tot zijn koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand 44Tebeth, in het zevende jaar zijns rijks. | | 43 Dat is, genomen en gebracht. In het Hebreeuws is maar één woord, betekenende somtijds nemen, somtijds brengen, somtijds beide tegelijk, als hier en Matth. 4:5. Vgl. Gen. 12:15 met de aant. Matth. 4:5 Toen nam Hem de duivel mede naar de heilige stad en stelde Hem op de tinne des tempels, Gen. 12:15 Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
44 Deze maand had de maneschijn die ten dele in onzen december en ten dele in januari valt. En dit was de vierde maand des jaars naar de rekening der Chaldeeën, die het jaar in september beginnen; maar het was de tiende maand naar de rekening der Hebreeën, die het kerkelijke jaar beginnen van maart. Deze rekening der Hebreeën wordt in dit boek gevolgd. |
17 En de koning beminde Esther boven alle 45vrouwen, en zij verkreeg genade en gunst voor zijn aangezicht boven alle maagden; en hij zette 46de koninklijke kroon op haar hoofd en hij maakte haar koningin in de plaats van Vasthi. | | 45 Dat is, jonkvrouwen, of vrouwspersonen. |
46 Hebr. de kroon des koninkrijks. |
18 47Toen maakte de koning een groten maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten, 48den maaltijd van Esther; en 49hij gaf den landschappen rust en 50hij gaf geschenken 51naar des konings vermogen. | | 47 Zie Esth. 1 op vers 3, enz. Esth. 1:3 (kt.) In het derde jaar zijner regering, maakte hij een maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten; de macht van Perzië en Medië, de grootste heren en de oversten der landschappen waren voor zijn aangezicht; |
48 Het woord maaltijd betekent hier zoveel als bruiloft, of het koninklijke banket, Esther ter ere gegeven, toen de koning haar ter vrouw nam. |
49 Hebr. hij maakte, dat is, hij verminderde de lasten en schattingen zijner onderzaten. |
50 Zo aan de koningin als aan de groten, ja, misschien ook aan het volk. |
51 Hebr. naar de hand des konings. |
19 Toen 52ten anderen male maagden vergaderd werden, 53zo zat Mórdechai in de poort des konings. | | 52 Sommigen menen dat men ten tweeden male jongedochters heeft vergaderd, niet om uit dezelve den koning een huisvrouw te kiezen, gelijk zij daartoe de eerste reize zijn vergaderd geweest; maar om uit dezelve voor den koning enige bijwijven te verkiezen. |
53 Dat is, hij liet zich doorgaans in het hof des konings vinden, gelijk hij te doen gewoon was, en te doen schuldig was, als mede (zo het schijnt) een hofdienaar zijnde en op des konings dienst passende. |
20 Esther nu had haar maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk als Mórdechai 54haar geboden had; want Esther deed het bevel van Mórdechai, gelijk als 55toen zij bij hem opgevoed werd. | | 54 Vrezende, dat zij vanwege haar geslacht en afkomst in verachting zou komen. |
55 Of: toen zij een kwekelinge bij hem was. |
21 In die dagen, als Mórdechai in de poort des konings zat, werden 56Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings, van de dorpelwachters, 57zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan den koning Ahasvéros. | | 56 Esth. 6:2 Bigthana. Esth. 6:2 En men vond geschreven dat Mórdechai had te kennen gegeven van Bigthána en Theres, twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasvéros. |
57 Te weten op den koning. |
22 En deze zaak werd Mórdechai bekendgemaakt, en hij gaf ze de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in Mórdechais naam. | | |
23 Als men de zaak onderzocht, is het alzo bevonden, en zij beiden werden aan 58een galg gehangen; en het werd 59in de kroniek geschreven 60voor het aangezicht des konings. | | 58 Of: aan een boom, of: aan een hout. |
59 Hebr. in het boek der woorden der dagen, dat is, in de kroniek, te weten der Perzen. |
60 Dat is, in de tegenwoordigheid des konings; of: in het boek der kroniek, hetwelk dagelijks voor den koning lag, opdat hij daarin lezen zou; in hetwelk opgetekend werden de gedenkwaardigste zaken, die dagelijks voorvielen. |