Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods volk houdt een plechtigen vasten- en biddag; waarin de Levieten uit Gods wetboek een vierendeel van den dag het volk voorlezen, en een ander vierendeel van den dag hun zonden voor den Heere belijden, vs. 1, enz. Met een zeer treffelijk en heilig gebed, waarin zij God roemen, Zijn weldaden, aan Abraham en zijn zaad tot dezen tijd toe bewezen, verhalen, en des volks menigvuldige ondankbaarheid belijden en hun tegenwoordigen kommerlijken staat Gode deemoediglijk voordragen, makende voorts en schrijvende een verbond, waarmede zij zich opnieuw tot gehoorzaamheid aan God verplichten, om alle welverdiende straffen in het toekomende af te wenden, 6, enz. |
Een plechtige vasten- en biddag |
1 VOORTS op den vier en twintigsten dag 1dezer maand verzamelden zich de kinderen Israëls met vasten en met 2zakken, en 3aarde was op hen. | | 1 Te weten der zevende maand, als Neh. 8:1, als het vreugdefeest der loofhutten met den twee en twintigsten derzelver maand besloten was.  Neh. 8:1 ALS nu de zevende maand aankwam en de kinderen Israëls in hun steden waren, |
2 Zie Gen. 37 op vers 34.  Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
3 Tot een teken hunner nietigheid en onwaardigheid, mitsgaders vernedering voor den Heere en berouw over hun zonden. Vgl. 2 Sam. 1 op vers 2.  2 Sam. 1:2 (kt.) Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. |
2 En het zaad Israëls scheidde zich af van alle 4vreemden. En zij stonden en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden. | | 4 Dat is, uitlandse heidenen, die tot de heilige gemeenschap Israëls niet behoorden. Hebr. kinderen des vreemden. Vgl. Neh. 13:3.  Neh. 13:3 Zo geschiedde het als zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling van Israël afscheidden. |
3 Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo 5lazen zij in het wetboek des HEEREN huns Gods, een 6vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis en aanbaden den HEERE hun God. | | 5 Te weten de Levieten. Vgl. Neh. 8:7, 8.  Neh. 8:7 En Ezra loofde den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen, met opheffing hunner handen, en zij neigden zich en aanbaden den HEERE met de aangezichten ter aarde. Neh. 8:8 Jésua nu en Bani en Serébja, Jamin, Akkub, Sábbethai, Hodía, Maäséja, Kelíta, Azária, Józabad, Hanan, Pelája en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats. |
6 Dat is, drie uren; want de dag was in twaalf uren afgedeeld, Joh. 11:9. Het is te vermoeden, dat zij drie uren voor en drie uren na den middag zijn verzameld geweest. Anders: viermaal des daags, en zo in het volgende.  Joh. 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; |
4 Jésua nu en Bani, Kadmiël, Sebánja, Bunni, Serébja, Bani en Chenáni stonden op 7het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met 8luider stem tot den HEERE hun God; | | 7 Hebr. hoogte, verheven plaats, hoge stoel; niet dat zij altezamen op één gestoelte of stellage bij elkander hebben gestaan en geroepen (hetwelk een zeer ongerijmd en verward werk zou geweest zijn), maar eenieder van hen op zijn stoel voor een bijzondere partij der gemeente, om elkander niet te beletten en alle gedeelten des volks wel te bedienen. Vgl. Neh. 8 op vers 8.  Neh. 8:8 (kt.) Jésua nu en Bani en Serébja, Jamin, Akkub, Sábbethai, Hodía, Maäséja, Kelíta, Azária, Józabad, Hanan, Pelája en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats. |
8 Hebr. groter. |
5 En de Levieten, Jésua en Kadmiël, Bani, Hasábneja, Serébja, Hodía, Sebánja, Petáhja, zeiden: Staat op, 9looft den HEERE uw God van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en 10men love den Naam 11Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen 12lof en prijs. | | 9 Hebr. zegent. |
10 Hebr. dat zij zegenen. |
11 Dat is, Uw heerlijken Naam. Vgl. Hand. 7:2. 1 Kor. 2:8.  Hand. 7:2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotámië, eer hij woonde in Haran, 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. |
12 Hebr. zegening; dat is, die zo hoog en heerlijk is dat men die niet genoeg kan loven en prijzen. |
6 Gij zijt die HEERE alleen, aGij hebt gemaakt den hemel, den 13hemel der hemelen en 14al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die alle 15levend; en het 16heir der hemelen 17aanbidt U. | | a Genesis 1; enz. Ps. 146:6. Hand. 14:15; 17:24. Openb. 14:7.  Genesis 1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. Ps. 146:6 Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid; Hand. 14:15 En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is; Hand. 17:24 De God Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt; Openb. 14:7 Zeggende met een grote stem: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem Die den hemel en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. |
13 Den derden of allerhoogsten hemel. Zie 1 Kon. 8:27. 2 Kor. 12:2.  1 Kon. 8:27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. |
14 Zie Gen. 2 op vers 1.  Gen. 2:1 (kt.) ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. |
15 Dat is, Gij onderhoudt hen in hun wezen, dat Gij hun gegeven hebt. |
16 Zie Gen. 2:1.  Gen. 2:1 ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. |
17 Dat is, eert, gehoorzaamt en dient U, elk naar zijn aard en naar Uw heiligen wil. |
7 Gij zijt die HEERE, de God Die Abram hebt verkoren en hem buit Ur der Chaldeeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn cnaam gesteld Abraham. | | b Gen. 11:31, 32; 12:1.  Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. Gen. 11:32 En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaar; en Terah stierf te Haran. Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. |
c Gen. 17:5.  Gen. 17:5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham, want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken. |
8 dEn Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht en hebt een verbond met hem gemaakt, edat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten en der Ferezieten en der Jebusieten en der Girgasieten, dat Gij het zijn zaad zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij 18rechtvaardig zijt. | | d Gen. 15:6.  Gen. 15:6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. |
e Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 17:8; 26:4.  Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, |
18 Houdende Uw beloften aan Uw volk, en den goddeloze rechtvaardiglijk straffende. |
9 fEn Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee; | | f Ex. 3:7; 14:10.  Ex. 3:7 En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend. Ex. 14:10 Als Farao nabijgekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en zie, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE. |
10 gEn Gij hebt tekenen en wonderen 19gedaan aan Farao en aan al zijn knechten en aan al het volk zijns lands, want Gij wist dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage. | | g Exodus 7; 8; 9; 10; 11; 12; 14.  Exodus 7 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. Exodus 8 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Exodus 9 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. Exodus 10 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette; Exodus 11 WANT de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk vanhier uitdrijven. Exodus 12 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: Exodus 14 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
19 Hebr. gegeven, gesteld. |
11 hEn Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren. | | h Ex. 14:22, enz.  Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
12 iEn Gij hebt hen des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hun te lichten op den weg waarin zij zouden wandelen. | | i Ex. 13:21; 14:19; 40:38. Ps. 105:39.  Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Ex. 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. Ex. 40:38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls, in al hun reizen. Ps. 105:39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. |
13 kEn Gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï en hebt met hen gesproken uit den 20hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten en 21getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden. | | k Ex. 19:20; 20:1, enz.  Ex. 19:20 Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinaï, op de spits des bergs, zo riep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op. Ex. 20:1 TOEN sprak God al deze woorden, zeggende: |
20 Dat is, uit de lucht. |
21 Hebr. wetten der getrouwheid of waarheid. |
14 En Gij hebt hun Uw heiligen sabbat bekendgemaakt; en Gij hebt hun geboden en inzettingen en een wet bevolen, door de 22hand van Uw knecht Mozes. | | 22 Dat is, dienst. |
15 lEn Gij hebt hun brood uit den 23hemel gegeven voor hun honger en hun mwater uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land waar Gij 24Uw hand over ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. | | l Ex. 16:14.  Ex. 16:14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. |
23 Dat is, uit de lucht. |
m Ex. 17:6. Num. 20:9.  Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:9 Toen nam Mozes den staf van voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had. |
24 Dat is, dat Gij gezworen hebt hun te zullen geven. Zie Gen. 14 op vers 22.  Gen. 14:22 (kt.) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
16 Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun 25nek verhard en niet gehoord naar Uw geboden; | | 25 Zie Ex. 32 op vers 9.  Ex. 32:9 (kt.) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. |
17 En zij hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard en in hun wederspannigheid een nhoofd gesteld om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, oeen God van 26vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van 27weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. | | n Num. 14:4.  Num. 14:4 En zij zeiden de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen en wederkeren naar Egypte. |
o Ex. 34:7. Num. 14:18. Ps. 86:5.  Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. Num. 14:18 De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid. Ps. 86:5 Want Gij, HEERE, zijt goed en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen die U aanroepen. |
26 Dat is, Die vele en grote zonden vergeeft. |
27 Of: goedertierenheid, goedgunstigheid; alzo vers 32.  vers 32 Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk; van de dagen der koningen van Assur aan tot op dezen dag. |
18 pZelfs als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en gezegd: Dit is uw god, die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden; | | p Ex. 32:1, enz.  Ex. 32:1 TOEN het volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk tot Aäron en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. |
19 Hebt Gij hen nochtans door Uw 28grote barmhartigheden niet verlaten in de woestijn; de qwolkkolom week niet van hen des daags om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts om hun te lichten, en 29dat op den weg waarin zij zouden wandelen. | | 28 Of: vele. Alzo vss. 27, 31.  vers 27 Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten. vers 31 Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God. |
q Ex. 13:22; 40:38.  Ex. 13:22 Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks. Ex. 40:38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëls, in al hun reizen. |
29 Of: hen, en den weg, enz. |
20 rEn Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en sUw manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst. | | r Num. 11:17.  Num. 11:17 Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. |
s Joz. 5:12.  Joz. 5:12 En het Man hield op des anderen daags nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israëls hadden geen Man meer, maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst van het land Kanaän. |
21 tAlzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn, zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet verouderd en hun voeten niet gezwollen. | | t Deut. 2:7; 8:4; 29:5.  Deut. 2:7 Want de HEERE uw God heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE uw God met u geweest, geen ding heeft u ontbroken. Deut. 8:4 Uw kleding is aan u niet verouderd en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaar. Deut. 29:5 En Ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet. |
22 Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in 30hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van vSihon, te weten het land van den koning van 31Hesbon, en het land van Og, koning van Basan. | | 30 Of: contreien. Sommigen verstaan dit van de kinderen Israëls, dien God de ingenomen landen uitgedeeld heeft, een iegelijk zijn erfdeel. Anderen verstaan het van de overwonnen vijanden, die God hier en daar in hoeken heeft verstoten, zodat Zijn volk het land vrijelijk ingenomen heeft en in erfelijk bezit van dien gebleven is. |
v Num. 21:21, 33.  Num. 21:21 Toen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. |
31 Versta het land dat de koning der Moabieten eertijds bezeten had en door den koning Sihon hem benomen was. Zie Num. 21:26, 27.  Num. 21:26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon. Num. 21:27 Daarom zeggen zij die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; men bouwe en bevestige de stad van Sihon. |
23 Gij hebt ook hun kinderen xvermenigvuldigd als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten. | | x Gen. 22:17.  Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
24 Alzo zijn de kinderen ydaarin gekomen en hebben dat land erfelijk ingenomen, en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten onder gebracht en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen. | | y Jozua 1; 2; 3; enz.  Jozua 1 HET geschiedde nu na den dood van Mozes, den knecht des HEEREN, dat de HEERE tot Jozua, den zoon van Nun, Mozes’ dienaar, sprak, zeggende: Jozua 2 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. Jozua 3 JOZUA dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israëls; en zij vernachtten aldaar, eer zij overtrokken. |
25 En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten huizen, vol van 32alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen 33van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden en 34hebben in wellust geleefd door Uw grote goedheid. | | 32 Dat is, allerlei. |
33 Dat is, dragende eetbare vruchten. |
34 Of: hebben zich verlustigd over Uw groot goed, dat is, grote en vele goederen, die Gij hun gaaft. |
26 Maar zij zijn wederspannig geworden en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet 35achter hun rug geworpen en Uw zprofeten gedood, die 36tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. | | 35 Vgl. Ps. 50 op vers 17. Ez. 23:35, enz.  Ps. 50:17 (kt.) Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u heen werpt. Ez. 23:35 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij Mijner vergeten, en Mij achter uw rug geworpen hebt, zo draag gij ook uw schandelijkheid en uw hoererijen. |
z 1 Kon. 18:4; 19:10. 2 Kron. 24:21.  1 Kon. 18:4 Want het geschiedde als Izébel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam en verborg hen bij vijftig man in een spelonk en onderhield hen met brood en water. 1 Kon. 19:10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. 2 Kron. 24:21 En zij maakten een verbintenis tegen hem en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN. |
36 Of: onder hen. Alzo vss. 29, 30, 34.  vers 29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen en hun nek verhard, en niet gehoord. vers 30 Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen. vers 34 En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet. |
27 aDaarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten. | | a Richt. 2:14, enz.  Richt. 2:14 Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden. |
28 Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht. Zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord en hebt hen naar Uw barmhartigheden vele tijden uitgerukt. | | |
29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, bdoor dewelke een mens die ze doet, leven zal; en 37zij hebben hun schouder teruggetogen en hun 38nek verhard, en niet gehoord. | | b Lev. 18:5. Ez. 20:11. Rom. 10:5. Gal. 3:12.  Lev. 18:5 Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE. Ez. 20:11 Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven. Rom. 10:5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid die uit de wet is, zeggende: De mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Gal. 3:12 Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. |
37 Hebr. een afwijkenden schouder gegeven. Een gelijkenis, genomen van de beesten die niet aan het juk of lastdragen willen. |
38 Zie Ex. 32 op vers 9.  Ex. 32:9 (kt.) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. |
30 Doch Gij 39vertoogt het 40vele jaren over hen en cbetuigdet tegen hen door Uw Geest, door 41den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen. | | 39 Gij hadt geduld met hen en verschoondet hen, de straf uitstellende. |
40 Zolang als de koninkrijken van Juda en Israël geduurd hebben. |
c 2 Kon. 17:13. 2 Kron. 36:15.  2 Kon. 17:13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; 2 Kron. 36:15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. |
41 Hebr. hand. |
31 Doch door Uw grote barmhartigheden 42hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God. | | 42 Hebr. hebt Gij hun geen voleinding of vernieling gemaakt. Vgl. Jer. 4:27 met de aant.  Jer. 4:27 Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); |
32 Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de 43moeite die ons 44getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk; van de dagen der koningen van 45Assur aan tot op dezen dag. | | 43 Dat is, alle straffen en ellenden die ons zijn overkomen. |
44 Hebr. gevonden. |
45 Dat is, Assyrië. |
33 Doch Gij zijt drechtvaardig in alles wat ons overkomen is; want Gij hebt 46trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld. | | d Deut. 32:4. Dan. 9:14.  Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Dan. 9:14 Daarom heeft de HEERE over het kwade gewaakt en Hij heeft het over ons gebracht; want de HEERE onze God is rechtvaardig in al Zijn werken die Hij gedaan heeft, dewijl wij Zijn stem niet gehoorzaamden. |
46 Hebr. waarheid of trouw gedaan. |
34 En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet. | | |
35 Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun 47aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken. | | 47 Dat is, hun opengesteld en overgegeven hadt, om hetzelve in te nemen en te bezitten. Alzo elders dikwijls. |
36 Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten. | | |
37 En 48het vermenigvuldigt zijn inkomst voor de koningen die Gij over ons gesteld hebt om onzer zonden wil. En zij heersen over onze lichamen en over onze beesten naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid. | | 48 Te weten het land. Anders: zijn inkomst of opkomst is groot of menigvuldig; maar (willen zij zeggen) die is voor vreemde koningen en niet voor ons. |
38 En 49in dit alles 50maken wij een 51vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesters zullen het 52verzegelen. | | 49 Of: om dit alles, te weten al dit kwaad dat ons is overkomen en nog tegenwoordig drukt; of: van dit alles, dat is, om te betuigen dat wij dit alles oprechtelijk menen en ons verplichten tot ware bekering, om Uw rechtvaardigen toorn af te wenden en Uw zegen te ontvangen. Zie Neh. 10:29.  Neh. 10:29 Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen; |
50 Zie Gen. 15 op vss. 17, 18.  Gen. 15:17 (kt.) En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
51 Hebr. een vastigheid. |
52 Hebr. zijn, of zullen zijn tot of over de zegeling of het gezegelde, te weten uit naam van ons allen. Anders: tot of over de verzegeling waren, enz. Verstaande dat de belijdenis met het voorgaande vers geëindigd is, en dat in dit laatste vers nu wijders verhaald wordt wat zij na de belijdenis gedaan hebben tot derzelver bekrachtiging. Daarom hechten zij dit vers aan het volgende hoofdstuk en zetten het aldus over: Van dit alles nu maakten wij een vast verbond en schreven het, enz. |