Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Nehemia hangt de deuren der stadspoorten op, bestelt de dienaars des tempels en goede wacht aan de stadspoorten en door de ganse stad, vs. 1, enz. Bedenkt door Gods ingeven middel om Jeruzalem van genoegzame inwoners te voorzien en in goede orde te brengen, waartoe hij goedvindt vooreerst al het volk te verzamelen, en te overzien het geslachtsregister dergenen die met Zerubbabel waren opgetogen uit de gevangenis, hetwelk hij vindt en hier herhaalt, 4. Vrijwillige gaven der oversten en des volks, 70. |
De stad krijgt bewaking |
1 VOORTS geschiedde het als de muur gebouwd was, dat ik de 1deuren oprichtte, en de portiers en de zangers en de Levieten werden 2besteld; |
| 1 In de stadspoorten. Vgl. Neh. 3 op vers 3 en Neh. 6:1. |
| Neh. 3:3 (kt.) De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; die zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. Neh. 6:1 VOORTS is het geschied, als van Sanballat en Tobía en van Gesem, den Arabier, en van onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten (ook had ik tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten); |
| 2 Om op hun diensten te passen. |
|
2 En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanáni en aan Hanánja, den overste van den burcht 3te Jeruzalem, want hij was 4als een man van getrouwheid en godvrezende boven velen. |
| 3 Anders: over of aangaande Jeruzalem; te weten, gaf hij hem bevel. |
| 4 Dat is hier, hij was in daad en waarheid een getrouw man. Zie van gelijke betekenis van dit woordje Gen. 27:12 en de aant. aldaar. |
| Gen. 27:12 Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zou ik een vloek over mij halen en niet een zegen. |
|
3 En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, totdat de 5zon heet wordt, en terwijl 6zij daarbij staan, laat hen de deuren 7sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten zette, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijn wacht en een iegelijk tegenover zijn huis. |
| 5 Dat is, dat het hoog dag is. |
| 6 De portiers, of wien het openen en sluiten der poorten bevolen is, of aldus: wanneer zij die daarbij staan, de poorten zullen hebben gesloten, betast gij ze dan; om te zien of zij wel gesloten zijn, en dat om de veelheid der vijanden vanbuiten en vanbinnen. Anders: terwijl zij nog op zijn, te weten het volk. |
| 7 Te weten aan den avond. |
|
4 De stad nu was wijd van 8ruimte en groot, doch des volks was weinig 9daarbinnen; en de huizen waren 10niet gebouwd. |
| 8 Of: omvang. Hebr. handen. Zie Gen. 34:21. Richt. 18:10. Jes. 22:18, met de aantt. |
| Gen. 34:21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom, laat hen in dit land wonen en daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van ruimte) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochters tot vrouwen nemen en wij zullen onze dochters aan hen geven. Richt. 18:10 (Als gij daarheen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte); want God heeft het in uw hand gegeven, een plaats alwaar geen gebrek is van enig ding dat op de aarde is. Jes. 22:18 Hij zal u gewisselijk voortrollen, gelijk men een bal rolt, in een land, wijd van ruimte; aldaar zult gij sterven en aldaar zullen uw heerlijke wagens zijn, o gij schandvlek van het huis uws heren. |
| 9 Hebr. in het midden van haar. |
| 10 Versta niet overal, noch ten volle. |
Wie onder Zerubbábel terugkeerden |
5 Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de 11edelen en de overheden en het volk 12verzamelde om de 13geslachten te rekenen; en ik vond het 14geslachtsregister dergenen die in het 15eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus: |
| 11 Hebr. de witten. Zie Neh. 2 op vers 16. |
| Neh. 2:16 (kt.) En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den edelen en overheden en den anderen die het werk deden, niets te kennen gegeven. |
| 12 Dat is, uit alle plaatsen tegen den eerste der zevende maand deed opkomen, om te doen hetgeen in de vijf volgende hoofdstukken verhaald wordt. |
| 13 Om door dat middel te weten welke geslachten vanouds tot Jeruzalem behoorden, opdat het getal der inwoners mocht worden vermeerderd, en anderen desnoods daarbij gevoegd mochten worden. |
| 14 Hebr. het boek der geslachtsrekening. |
| 15 Die met den vorst Zerubbabel uit de gevangenis waren opgetogen onder den koning Kores of Cyrus. |
|
6 a16Dit zijn de kinderen van dat landschap die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad; |
| a Ezra 2:1, enz. |
| Ezra 2:1 DIT zijn de kinderen van dat landschap die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad; |
| 16 Zie van dit register Ezra 2 op vers 2 en de andere aantt. aldaar op dat ganse hoofdstuk. |
| Ezra 2:2 (kt.) Dewelke kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehémia, Serája, Reëlaja, Mórdechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Báëna. Dit is het getal der mannen des volks van Israël: |
|
7 Dewelke kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehémia, Azária, Raämja, Nahamáni, Mórdechai, Bilsan, Mispéreth, Bigvai, Nehum en Báëna. Dit is het getal der mannen van het volk van Israël: |
8 De kinderen van Paros waren tweeduizend honderd twee en zeventig; |
9 De kinderen van Sefátja, driehonderd twee en zeventig; |
10 De kinderen van Arach, zeshonderd twee en vijftig; |
11 De kinderen van Pahat-Moab, van de kinderen van Jésua en Joab, tweeduizend achthonderd en achttien; |
12 De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig; |
13 De kinderen van Zatthu, achthonderd vijf en veertig; |
14 De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig; |
15 De kinderen van Binnuï, zeshonderd acht en veertig; |
16 De kinderen van Bebai, zeshonderd acht en twintig; |
17 De kinderen van Azgad, tweeduizend driehonderd twee en twintig; |
18 De kinderen van Adónikam, zeshonderd zeven en zestig; |
19 De kinderen van Bigvai, tweeduizend zeven en zestig; |
20 De kinderen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig; |
21 De kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig; |
22 De kinderen van Hasum, driehonderd acht en twintig; |
23 De kinderen van Bezai, driehonderd vier en twintig; |
24 De kinderen van Harif, honderd en twaalf; |
25 De kinderen van Gíbeon, vijf en negentig; |
26 De mannen van Bethlehem en Netófa, honderd acht en tachtig; |
27 De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig; |
28 De mannen van Beth-Azmáveth, twee en veertig; |
29 De mannen van Kirjath-Jeárim, Chefíra en Beëroth, zevenhonderd drie en veertig; |
30 De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig; |
31 De mannen van Michmas, honderd twee en twintig; |
32 De mannen van Bethel en Ai, honderd drie en twintig; |
33 De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig; |
34 De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig; |
35 De kinderen van Harim, driehonderd en twintig; |
36 De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig; |
37 De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig; |
38 De kinderen van Senáä, drieduizend negenhonderd en dertig. |
39 De priesters: de kinderen van Jedája, van het huis van Jésua, negenhonderd drie en zeventig; |
40 De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig; |
41 De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig; |
42 De kinderen van Harim, duizend en zeventien. |
43 De Levieten: de kinderen van Jésua, van Kadmiël, van de kinderen van Hódeva, vier en zeventig; |
44 De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig; |
45 De portiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatíta, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig. |
46 De Nethínim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaoth; |
47 De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon; |
48 De kinderen van Lebána, de kinderen van Hagába, de kinderen van Salmai;
|
49 De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar; |
50 De kinderen van Reája, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekóda; |
51 De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paséah; |
52 De kinderen van Besai, de kinderen van Meünim, de kinderen van 17Nefussim; |
| 17 Anders: Nefischesim. |
|
53 De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakúfa, de kinderen van Harhur; |
54 De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehída, de kinderen van Harsa; |
55 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sísera, de kinderen van Thamah; |
56 De kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatífa. |
57 De kinderen der knechten van Sálomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perída; |
58 De kinderen van Jáëla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel; |
59 De kinderen van Sefátja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth van Zebáïm, de kinderen van Amon. |
60 Al de Nethínim en de kinderen der knechten van Sálomo waren driehonderd twee en negentig. |
61 Ook togen dezen op van Tel-mélah, Tel-harsa, Cherub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet tonen, of zij uit Israël waren. |
62 De kinderen van Delája, de kinderen van Tobía, de kinderen van Nekóda, zeshonderd twee en veertig. |
63 En van de priesters: de kinderen van Habája, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die een vrouw van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, genomen had en naar hun naam genoemd was. |
64 Dezen zochten hun geschrift, willende hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd. |
65 En Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de 18heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met Urim en Thummim. |
| 18 Hebr. heiligheid der heiligheden. |
|
66 Deze ganse gemeente tezamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig; |
67 Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zevenduizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd en vijf en veertig zangers en zangeressen. |
68 Hun paarden, zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig; |
69 Kemels, vierhonderd vijf en dertig; ezels, zesduizend zevenhonderd en twintig. |
70 19Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven tot het werk. 20Hattirsátha gaf tot den schat, aan goud duizend 21drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertig priesterrokken. |
| 19 Tot hiertoe is het register (waarvan Ezra 2 op vers 2) herhaald. Nu volgt wat onder Nehemia tot bevordering van den godsdienst, naar het goede voorbeeld Ezra 2:68, enz., gedaan is. |
| Ezra 2:2 (kt.) Dewelke kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehémia, Serája, Reëlaja, Mórdechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Báëna. Dit is het getal der mannen des volks van Israël: Ezra 2:68 En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des HEEREN, Die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats. |
| 20 Dat is, Nehemia zelf, als Neh. 8:10; 10:1. Zie wijders Ezra 2 op vers 63. |
| Neh. 8:10 En Nehémia (dezelve is Hattirsátha) en Ezra, de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is den HEERE uw God heilig; bedrijft dan geen rouw en weent niet. Want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden. Neh. 10:1 TOT de verzegelingen nu waren: Nehémia Hattirsátha, zoon van Hachálja, en Zidkía, Ezra 2:63 (kt.) En Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met Urim en met Thummim. |
| 21 Van drachmen en mijnen zie Ezra 2 op vers 69. |
| Ezra 2:69 (kt.) Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud een en zestig duizend drachmen, en aan zilver vijfduizend ponden, en honderd priesterrokken. |
|
71 En anderen van de hoofden der vaderen gaven tot den schat des werks, aan goud twintigduizend drachmen en aan zilver tweeduizend en tweehonderd ponden. |
72 En wat de overigen des volks gaven, was aan goud twintigduizend drachmen en aan zilver tweeduizend mijnen, en zeven en zestig priesterrokken. |
73 En de priesters en de Levieten en de portiers en de zangers en sommigen van 22het volk en de Nethínim en gans 23Israël woonden in hun steden. |
| 22 Zie Ezra 2 op vers 70. |
| Ezra 2:70 (kt.) En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de portiers, en de Nethínim woonden in hun steden, en gans Israël in zijn steden. |
| 23 Dat uit de Babylonische gevangenis was wedergekeerd. |