Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het volk klaagt over den overlast van woeker en panden, vs. 1, enz. Nehemia wordt daarover zeer verstoord, bestraft de groten, overtuigt hen, en doet hen beloven en zweren dat zij daarvan zullen afstaan, 6. Verhaalt zijn eigen voorbeeld, en hoe hij, niettegenstaande zijn zware hofhouding, het recht des landvoogds nooit gevorderd heeft, om de gemeente niet te bezwaren, 14. |
Nehémia beschermt de armen |
1 MAAR het geroep des volks en hunner vrouwen was groot, tegen hun 1broederen, de Joden. |
| 1 Versta voor het meeste deel de rijken en machtigen, die met woekeren en panden de gemeente uitzogen en verdrukten, als volgt. |
|
2 Want er waren die zeiden: Onze zonen en onze dochters, wij zijn velen; 2daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven. |
| 2 Anders: laat ons dan koren opnemen, enz. |
|
3 Ook waren er die zeiden: Wij verpanden onze akkers en onze wijngaarden en onze huizen, opdat wij in dezen 3honger koren mogen opnemen. |
| 3 Deze duurte en nood des volks kan eensdeels daaruit gesproten zijn, dat zij gedurende dit bouwen hun huiszorg hebben moeten nalaten; anderdeels, omdat zij uit vrees des vijands van buiten niets konden inhalen. |
|
4 Desgelijks waren er die zeiden: Wij hebben geld ontleend 4tot des konings cijns, op onze akkers en onze wijngaarden. |
| 4 Om dien te kunnen betalen. Zie daarvan Ezra 4:13. Hiervan waren alleen de priesters, Levieten en andere bedienaars des tempels vrij, Ezra 7:24. |
| Ezra 4:13 Zo zij nu den koning bekend, indien dezelve stad zal worden opgebouwd en de muren voltrokken, dat zij den cijns, ouden impost en tol niet zullen geven, en gij zult de inkomst der koningen schade aanbrengen. Ezra 7:24 Ook laten wij ulieden weten aangaande alle priesters en Levieten, zangers, portiers, Nethínim en dienaars van het huis dezes Gods, dat men den cijns, ouden impost en tol hun niet zal vermogen op te leggen. |
|
5 Nu is toch ons 5vlees als het vlees onzer broederen, onze kinderen zijn als hun kinderen. En zie, wij onderwerpen onze zonen en onze dochters tot 6dienstknechten; ja, er zijn enigen van onze dochters onderworpen, 7dat zij in de macht onzer handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden. |
| 5 Dat is, wij gelden voor God zoveel als zij, want wij zijn, zowel als zij, Abrahams zaad en Gods bondgenoten. |
| 6 Versta daarbij: en dienstmaagden. |
| 7 Anders: en het is in de macht onzer handen niet die te lossen, want, enz. |
|
6 Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, 8ontstak ik zeer. |
| 8 Hebr. mij ontstak zeer, te weten de toorn. |
|
7 En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de 9edelen en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden 10vordert 11een last, een iegelijk van zijn broeder. Voorts 12belegde ik een grote vergadering tegen hen. |
| 9 Hebr. witten. Zie Neh. 2 op vers 16. |
| Neh. 2:16 (kt.) En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den edelen en overheden en den anderen die het werk deden, niets te kennen gegeven. |
| 10 Of: legt op, perst af, dringt op. Anders: Gij leent, eenieder zijn broeder, met last; en zo in het volgende. |
| 11 Versta door dezen last den woeker en de verzetting of verpanding van goederen en mensen. |
| 12 Hebr. eigenlijk: ik gaf; dat is, ik stelde een grote bijeenkomst aan. |
|
8 En ik zeide tot hen: Wij hebben onze broederen, de Joden, die aan de heidenen 13verkocht waren, 14naar ons vermogen 15wedergekocht; en zoudt gijlieden ook uw broederen verkopen of zouden zij aan ons verkocht worden? Toen zwegen zij en vonden geen antwoord. |
| 13 Dit was vermoedelijk van de Babyloniërs gedaan. |
| 14 Hebr. naar de genoegzaamheid in of bij of onder ons, dat is, zoveel ons mogelijk was. |
| 15 Zie Lev. 25:47, 48, 49. |
| Lev. 25:47 En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners die bij u is, wat
bekomen zal hebben, en uw broeder die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan den vreemdeling, den bijwoner die bij u is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben: Lev. 25:48 Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn; een van zijn broederen zal hem lossen; Lev. 25:49 Of zijn oom of de zoon zijns ooms zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleses van zijn geslacht is, zal hem lossen; of heeft zijn hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse. |
|
9 Voorts zeide ik: De zaak is niet goed die gijlieden doet; zoudt gij niet wandelen in de vreze onzes Gods, om 16de versmading van de heidenen, onze vijanden? |
| 16 Dat is, om den heidenen, die Gods en onze vijanden zijn, geen oorzaak te geven van Gods Naam te lasteren en ons smadelijk te verwijten dat wij aan elkander doen hetgeen wij in hen misprezen en gehaat hebben. |
|
10 Ik, mijn broederen en mijn jongens, 17vorderen wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch dezen 18last nalaten. |
| 17 Zie op vers 7. Nehemia wil zeggen, dat hij de gemeente in alle manieren verschoonde en dat zij desgelijks behoorden te doen. |
| vers 7 (kt.) En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de edelen en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, een iegelijk van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen. |
| 18 Als vers 7. |
| vers 7 En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de edelen en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, een iegelijk van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen. |
|
11 Geeft hun toch als heden weder hun akkers, hun wijngaarden, hun olijfgaarden en hun huizen, en het 19honderdste deel van het geld en van het koren, den most en de olie, 20die gij hun hebt afgevorderd. |
| 19 Dit hadden zij genomen van hun broederen, tegen de wet, Ex. 22:25. Lev. 25:36. Deut. 23:19. |
| Ex. 22:25 Indien gij Mijn volk dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen. Lev. 25:36 Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. Deut. 23:19 Gij zult aan uw broeder niet woekeren met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding waarmede men woekert. |
| 20 Anders: die gij hun geleend hebt. |
|
12 Toen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven en van hen niets zoeken; wij zullen alzo doen, als gij zegt. En ik riep de 21priesters, en deed hen zweren dat zij doen zouden naar dit woord. |
| 21 Om den eed hun af te nemen, of: om getuigen daarvan te zijn en door hun tegenwoordigheid de consciënties te meer voor God te verplichten. Zie Num. 5:19. 1 Kon. 8:31, 32. |
| Num. 5:19 En de priester zal haar beëdigen en zal tot die vrouw zeggen: Indien niemand bij u gelegen heeft, en indien gij onder uw man zijnde, niet afgeweken zijt tot onreinheid, zijt vrij van dit bitter water, hetwelk den vloek medebrengt; 1 Kon. 8:31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal, 1 Kon. 8:32 Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. |
|
13 Ook 22schudde ik mijn 23boezem uit en zeide: Alzo schudde God uit allen man die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn 24arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. En de ganse gemeente zeide: 25Amen. En zij prezen den HEERE, en het volk deed naar dit woord. |
| 22 Een ceremonie bij den eed en vervloeking te dien tijde gebruikt. |
| 23 Anders: mijn arm, dat is, mijn mouw. Of: ik schudde mijn mantel uit, mijn arm meteen uitstrekkende. |
| 24 Dat is, uit zijn goed en have, die hij met zijn arbeid mag hebben verkregen. |
| 25 Zie Num. 5 op vers 22. |
| Num. 5:22 (kt.) Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga om den buik te doen zwellen en de heup te doen vervallen. Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen. |
|
14 Ook van dien dag af dat 26hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land van Juda, van het twintigste jaar af tot het twee en dertigste jaar van den koning 27Arthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik met mijn broederen het 28brood des landvoogds niet gegeten. |
| 26 De koning Arthahsasta, of: God door den koning. |
| 27 Zie Ezra 6 op vers 14. |
| Ezra 6:14 (kt.) En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, door de profetie van den profeet Haggaï en Zacharía, den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltrokken het, naar het bevel van den God Israëls, en naar het bevel van Kores en Daríus en Arthahsasta, koning van Perzië. |
| 28 Dat is, het onderhoud dat de koning den landvoogden heeft toegezegd, en ik zowel als mijn voorzaten had mogen genieten. |
|
15 En de vorige landvoogden, die vóór mij geweest zijn, hebben het volk bezwaard en van hen genomen aan brood en wijn, 29daarna veertig zilveren 30sikkelen; ook heersten hun jongens over het volk. Maar ik heb alzo niet gedaan, om der vreze Gods wil. |
| 29 Of: benevens, behalve. |
| 30 Te weten voor elken dag. Van sikkelen zie Gen. 20 op vers 16. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. |
|
16 Daartoe heb ik ook aan het werk dezes muurs 31verbeterd en wij hebben geen land gekocht; en al mijn jongens zijn aldaar 32verzameld geweest tot het werk. |
| 31 Als hoofdstuk 4 doorgaans. |
| 32 De ene helft om te arbeiden, de andere helft om te houden in de wapenen. Zie Neh. 4:16. |
| Neh. 4:16 En het geschiedde van dien dag aan, dat de helft mijner jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen en de schilden en de bogen en de pantsiers; en de oversten waren achter het ganse huis van Juda. |
|
17 Ook zijn van de Joden en van de overheden honderd en vijftig man, en die van de heidenen die rondom ons zijn, tot ons 33kwamen, aan mijn tafel geweest. |
| 33 Om den godsdienst bij te wonen, of nodige adviezen over te brengen. |
|
18 En wat voor één dag bereid werd, was één os en zes uitgelezen 34schapen; ook werden mij vogels bereid, en binnen tien dagen 35van 36allen wijn zeer veel; ook heb ik 37bij dezen het 38brood des landvoogds niet gezocht, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk. |
| 34 Geiten daaronder begrepen. |
| 35 Versta daarbij: werd er provisie gedaan; of: men schonk om den tienden dag wijn zonder maat, daar men anders denzelven gewoonlijk bij zekere maat gaf. |
| 36 Dat is, allerlei. |
| 37 Dat is, aldus doende, niettegenstaande dat ik zulke onkosten deed. |
| 38 Als vers 14. |
| vers 14 Ook van dien dag af dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land van Juda, van het twintigste jaar af tot het twee en dertigste jaar van den koning Arthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik met mijn broederen het brood des landvoogds niet gegeten. |
|
19 aGedenk mijner, mijn God, ten goede, 39alles wat ik aan dit volk gedaan heb. |
| a Neh. 13:22. |
| Neh. 13:22 Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen en de poorten komen wachten om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God, en verschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid. |
| 39 Niet omdat ik daarmede iets verdiend heb, maar omdat Gij genadiglijk en zeer mildelijk beloofd hebt te belonen wat men goeds aan Uw volk doet. Vgl. Neh. 13:22. |
| Neh. 13:22 Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen en de poorten komen wachten om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God, en verschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid. |