Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Terwijl de vijanden met Gods volk spotten, bidt Nehemia tot God en vordert het werk, vs. 1, enz. De vijanden, vernemende den wakkeren voortgang, verbinden zich tezamen om Jeruzalem te bestrijden en het werk te storen, eer zij het zouden weten, 7, enz. Insgelijks vs. 11. Maar Nehemia hiervan verwittigd zijnde, stelt daartegen goede wacht, geeft het volk moed, en breekt alzo der vijanden aanslag, 12. Keert weder tot den arbeid, stelt orde zo op zijn dienaars als op al de arbeiders, van met de ene hand te werken, met de andere het geweer te houden, en geeft verscheidene krijgsbevelen, 16. |
Het werk gestoord én voortgezet |
1 MAAR het geschiedde als 1Sanballat gehoord had dat wij den muur bouwden, zo 2ontstak hij en werd 3zeer toornig; en hij bespotte de Joden, | | 1 Zie Neh. 2 op vers 10. Neh. 2:10 (kt.) Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tobía, de Ammonitische knecht, dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens gekomen was om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls. |
2 Hebr. hem ontstak, te weten de toorn. Alzo vers 7. vers 7 En het geschiedde als Sanballat en Tobía en de Arabieren en de Ammonieten en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer; |
3 Hebr. veel, grotelijks. |
2 En sprak in de 4tegenwoordigheid zijner broederen en van het 5heir van Samaría, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? 6Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het 7in één dag voleinden? Zullen zij de stenen uit de stofhopen 8levend maken, daar ze verbrand zijn? | | 4 Hebr. voor het aangezicht. |
5 Om het krijgsvolk tegen de Joden op te hitsen en gaande te maken. |
6 Anders: Zullen zij het oprichten, of opbouwen? |
7 Of: in dezen dag; alsof hij zeide: Menen zij het op dien dag te voleinden, op welken zij het hebben begonnen of besloten? Zij zullen het mis hebben. |
8 Dat is, in vorigen stand herstellen. |
3 En Tobía, de Ammoniet, was bij hem en zeide: Al is het dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou 9hun stenen muur wel verscheuren. | | 9 Hebr. den muur hunner stenen. |
4 Hoor, o onze God, 10dat wij 11zeer veracht zijn, en keer 12hun versmaadheid weder op hun hoofd; en geef hen over tot een roof in een 13land der gevangenis. | | 10 Of: want wij zijn veracht. |
11 Hebr. een verachting. |
12 Die zij ons aandoen. |
13 Waarheen Gij hen zult mogen verstoten. Dit wenst Nehemia uit een heiligen ijver tot Gods eer, en tegen Gods en Zijns volks bittere vijanden. |
5 En dek hun ongerechtigheid niet toe, en hun zonde worde niet uitgedelgd 14van voor Uw aangezicht; want zij hebben 15U getergd, staande tegenover de 16bouwlieden. | | 14 Dat is, alzo dat Gij daarop niet zoudt letten om die te straffen; als Jer. 18:23. Jer. 18:23 Doch Gij, HEERE, weet al hun raad tegen mij ten dode; maak geen verzoening over hun ongerechtigheid en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht; maar laat hen nedergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo
met hen ten tijde Uws toorns. |
15 Hebr. zij hebben getergd of tot toorn verwekt tegenover de bouwers. Anders: zij hebben de bouwlieden getergd, staande tegen hen over, te weten als vijanden die iemand als onder de ogen staan te tergen. |
16 Die op Uw bevel en door Uw genade zijn bouwende. |
6 Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn 17helft toe; want het hart des volks was om te werken. | | 17 Versta de helft der hoogte, de halve hoogte. |
7 En het geschiedde als Sanballat en Tobía en de Arabieren en de 18Ammonieten en de Asdodieten hoorden, dat de 19verbetering aan de muren van Jeruzalem 20toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer; | | 18 Zie 2 Kron. 20 op vers 1. 2 Kron. 20:1 (kt.) HET geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs en de kinderen Ammons en met hen anderen
benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde. |
19 Hebr. gezondheid, heling, genezing, pleistering, pleister. Alzo 2 Kron. 24:13. Vgl. ook Jer. 8:22. 2 Kron. 24:13 Zo deden de verzorgers van het werk, dat de betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijn gestaltenis en maakten het vast. Jer. 8:22 Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? |
20 Hebr. opklom, opkwam, opging; gelijk men van de gezondheid zou mogen zeggen, dat zij opkomt, klimt of opgaat, wanneer zij toeneemt en de mens meer en meer betert; insgelijks, van een pleister, dat die opgedaan of opgelegd wordt, en dat er een roof of litteken op de wond komt. |
8 En zij maakten altezamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering 21daarin te maken. | | 21 Of: hem (namelijk Nehemia) te verbijsteren. |
9 Maar wij baden tot onzen God, en zetten wacht 22tegen hen, dag en nacht, 23hunnenthalve. | | 22 Anders: over of nevens hen, te weten over de werklieden. |
23 Te weten om der vijanden wil. |
10 Toen zeide 24Juda: De kracht der dragers is 25vervallen en 26des stofs is veel, zodat wij aan den muur 27niet zullen kunnen bouwen. | | 24 Dat is, de Joden, het volk van Juda. |
25 Zodat zij niet bekwaam zullen zijn om te strijden. |
26 Daar resteert nog veel te dragen, van mul, steengruis en aarde van den gebroken en vervallen muur. |
27 Als zullende moeten staan in de wapenen tegen den vijand. Zie vers 15. Anders: bouwende aan den muur, zullen wij de overhand niet hebben; als niet kunnende beide naar behoren doen. vers 15 Daarna geschiedde het als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden en God hun raad tenietgemaakt had, zo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk. |
11 Nu hadden onze vijanden gezegd: 28Zij zullen het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen en slaan hen dood; alzo zullen wij het werk doen ophouden. | | 28 Dat is, wij zullen den aanslag zo uitvoeren, dat zij het niet te weten komen eer, enz. |
12 En het geschiedde als de Joden die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel
29tienmaal zeiden, uit al de plaatsen door
30dewelke gij tot ons wederkeert. | | 29 Dat is, veelmaals, dikwijls gewaarschuwd. Zie Gen. 31 op vers 7. Gen. 31:7 (kt.) Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen. |
30 Dat is, door dewelke men gewoon is heen en weder te gaan, dat is, door alle wegen en passen waar men van daar tot hier, en van hier tot daar kan komen. |
13 Daarom zette ik 31in de benedenste plaatsen achter den muur en op de 32hoogten, en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen. | | 31 Hebr. van de benedenste of onderste delen der plaats, van achter, enz. |
32 Of: uitstekende, spitse plaatsen van rotsstenen en rotsen, die alzo vanwege de witheid, blankheid of gladheid mogen genoemd zijn. |
14 En ik zag toe en maakte mij op en zeide tot de 33edelen en tot de overheden en tot het overige des volks: aVreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien groten en vreselijken Heere en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen. | | 33 Hebr. witten. Zie Neh. 2:16. Neh. 2:16 En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den edelen en overheden en den anderen die het werk deden, niets te kennen gegeven. |
a Num. 14:9. Deut. 1:21; 20:3. Num. 14:9 Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig, en vreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood; hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet. Deut. 1:21 Zie, de HEERE uw God heeft dat land gegeven voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet. Deut. 20:3 En tot hen zeggen: Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht. |
15 Daarna geschiedde het als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden en God hun raad tenietgemaakt had, zo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk. | | |
16 En het geschiedde van dien dag aan, dat de helft mijner 34jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen en de schilden en de bogen en de pantsiers; en de oversten waren 35achter het ganse huis van Juda. | | 34 Dat is, knechten, hovelingen, officieren, en zo dikwijls in het volgende. |
35 Een iegelijk bij die van zijn huis, om met hun tegenwoordigheid en opzicht het volk moed te geven en het werk te bevorderen. |
17 Die aan den muur bouwden en die den last droegen en die oplaadden, waren 36eenieder met zijn 37ene hand doende aan het werk en de andere hield het 38geweer. | | 36 Van dragers en opladers. |
37 Met dit hun doen zeer levendig afbeeldende den toestand der strijdende kerk op aarde, die steeds als met de ene hand moet bouwen aan het werk des Heeren, met de andere gereed zijnde tot afwering der geestelijke en lichamelijke vijanden. |
38 Versta een werpgeweer, een werppijl, halve lans, enz. |
18 En de bouwers, die hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lendenen gegord en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij. | | |
19 En ik zeide tot de edelen en tot de overheden en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op den muur afgezonderd, 39de een ver van den ander; | | 39 Hebr. de man van zijn broeder. |
20 Ter plaatse waar gij het geluid der bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; bonze God zal voor ons strijden. | | b Ex. 14:25. Deut. 1:30; 28:7. Ex. 14:25 En Hij stiet de raderen hunner wagens weg en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. Deut. 1:30 De HEERE uw God, Die voor uw aangezicht wandelt, Die zal voor u strijden, naar alles wat Hij bij u voor uw ogen gedaan heeft in Egypte, Deut. 28:7 De HEERE zal geven uw vijanden die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden. |
21 Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van 40het opgaan des dageraads tot het voortkomen der sterren toe. | | 40 Dat is, van den vroegen morgen tot den laten avond. |
22 Ook zeide ik te dien tijde tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijn jongen 41binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht zijn en des daags aan het werk. | | 41 Hebr. in het midden van, enz. |
23 Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht die 42achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk had zijn 43geweer en
44water. | | 42 Dat is, die mij volgden. |
43 Vanwege het gevaar. |
44 Voor den dorst, omdat het in die landen heet was. Zie 1 Sam. 26:11. Anders: eenieder ging met zijn geweer om water, of: eenieder trok zich uit ter bading. 1 Sam. 26:11 De HEERE late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des HEEREN; zo neem toch nu de spies die aan zijn hoofdeinde is en de waterfles, en laat ons gaan. |