Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Van welke personen en in welke orde de muren en poorten van Jeruzalem gebouwd zijn. |
Naamlijst der bouwlieden |
1 EN1
2Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn 3broederen, de priesters, en zij bouwden de 4Schaapspoort; zij 5heiligden ze en 6richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren 7Mea, tot aan den toren 8Hanáneël. | | 1 Vgl. deze beschrijving van Jeruzalems omvang en ligging met Neh. 12:31, enz. Neh. 12:31 Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik stelde twee grote dankkoren en omgangen, een ter rechterhand op den muur, naar de Mestpoort toe. |
2 Kindskind van Jesua, Neh. 12:10. Neh. 12:10 Jésua nu gewon Jójakim, en Jójakim gewon Eljasib, en Eljasib gewon Jójada, |
3 Dat is, bloedverwanten, van Aärons linie. |
4 Of: Veepoort; tegen het voorste deel des tempels, alzo, naar sommiger gevoelen, genoemd omdat aldaar de veemarkt geweest is, tot gerief om offerbeesten bij de hand te hebben, als zijnde nabij den tempel gelegen. Hier was ook (als sommigen menen) de vijver Bethesda, waarvan Joh. 5:2. Zie ook vers 32. Neh. 12:39. Joh. 5:2 En er is te Jeruzalem aan de Schaaps poort
een badwater, hetwelk in het Hebreeuws toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen. vers 32 En tussen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers. Neh. 12:39 En van boven de poort van Efraïm en boven de Oude poort en boven de Vispoort en den toren Hanáneël en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort. |
5 Dat is, deden gebeden, offeranden, enz., nadat de poort gemaakt was, eer zij tot het gemene gebruik kwam. Vgl. Deut. 20:5. Of: heiligden, dat is, verordenden deze plaats tot zaken die tot den tempeldienst behoorden, als offervee te kopen, en te wassen door het gerief des bijliggenden vijvers, dien God ook daarom kan hebben gezegend met het wonder der genezing, Joh. 5:4; insgelijks specerijen, reukwerk en geldwisseling, want de goudsmeden en kruideniers woonden hier, vers 32. Anders: heiligden, dat is, bereidden, rustten toe. Vgl. Jer. 51:27, enz. Deut. 20:5 Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en heeft het niet ingewijd? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien sterve in den strijd en iemand anders dat inwijde. Joh. 5:4 Want een engel daalde neder op zekeren tijd in dat badwater, en beroerde het water; die dan eerst daarin kwam na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was. vers 32 En tussen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers. Jer. 51:27 Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararát, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts als ruige kevers. |
6 Zie op vers 3. vers 3 (kt.) De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; die zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. |
7 Of: Honderdtoren, staande tussen de Schaapspoort en den toren Hananeël; misschien alzo genoemd omdat deze toren honderd ellen van beide afstond. |
8 Zie Jer. 31:38. Jer. 31:38 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad den HEERE zal herbouwd worden, van den toren Hanáneël af tot aan de Hoekpoort. |
2 En aan zijn 9hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijn hand Zakkur, de zoon van Imri. | | 9 Of: zijde, dat is, naast hem; en zo in het volgende. |
3 De Vispoort nu bouwden de kinderen van 10Senáä; die zolderden ze en 11richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. | | 10 Anders: Hassenaä. |
11 Of: zetten op. Wanneer de deuren in de stadspoorten eigenlijk opgezet en gehangen zijn, zie daarvan Neh. 6:1; 7:1, hoewel het ganse werk hier meteen verhaald wordt; tenware dat de deuren, op dezen tijd wel gereed en opgezet zijnde, naderhand ten volle door den last van Nehemia geschikt en opgehangen mochten zijn. Neh. 6:1 VOORTS is het geschied, als van Sanballat en Tobía en van Gesem, den Arabier, en van onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten (ook had ik tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten); Neh. 7:1 VOORTS geschiedde het als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de portiers en de zangers en de Levieten werden besteld; |
4 En aan hun hand 12verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van 13Koz; en aan 14hun hand verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, den zoon van Mesezábeël; en aan hun hand verbeterde Zadok, zoon van Báëna. | | 12 Of: versterkte, herstelde, te weten den vervallen muur; en alzo in het volgende. |
13 Of: Hakkoz. |
14 Dergenen die in dit en het voorgaande vers genoemd zijn. |
5 Voorts aan hun hand verbeterden de 15Tekoïeten; maar hun voortreffelijken 16brachten hun hals niet tot den 17dienst 18huns Heeren. | | 15 Zie 2 Sam. 14 op vers 2. 2 Sam. 14:2 (kt.) Zo zond Joab heen naar Tekóa en nam vandaar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; |
16 Dat is, de groten of aanzienlijken en machtigen van Tekoa wilden zich niet buigen noch begeven om dit werk huns Gods mede te helpen bevorderen. Deze onwilligheid en hoogmoed wordt tot hun schande van den Heiligen Geest bestraft. |
17 Of: tot het werk. |
18 Anders: van hun heren; verstaande daardoor de commissarissen die gesteld waren om opzicht te nemen en orde op alles te stellen. |
6 En de Oude poort verbeterden Jójada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besódja; dezen zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. | | |
7 En aan hun hand verbeterden Melátja, de Gibeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van 19Gíbeon en van Mizpa, tot aan den 20stoel des landvoogds aan deze zijde 21der rivier. | | 19 Zie van Gibeon Jozua 10, en van Mizpa Richt. 10 op vers 17. Jozua 10 HET geschiedde nu, toen Adóni-Zédek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen en haar verbannen had en Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk als hij Jericho en haar koning gedaan had, en dat de inwoners van Gíbeon vrede met Israël gemaakt hadden en in derzelver midden waren; Richt. 10:17 (kt.) En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead; daarentegen werden de kinderen Israëls vergaderd en legerden zich te Mizpa. |
20 Dat is, het huis waar de landvoogd of stadhouder des konings in Judea zijn hof hield, en waar Nehemia nu misschien zelf intrekken zou. Vgl. Neh. 2:8. Neh. 2:8 Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis dat aan het huis is, en tot den stadsmuur en tot het huis waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij. |
21 Eufraat, in de Schrift Frath genoemd. |
8 Aan zijn hand verbeterde Uzziël, de zoon van Harhója, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hanánja, de zoon 22van een der apothekers; en zij 23lieten Jeruzalem tot aan den breden muur. | | 22 Hebr. een zoon der apothekers; hetwelk sommigen verstaan zoveel te zijn als een apotheker. |
23 Dat is, zij lieten het volgende deel van den muur zo het was, dewijl het nog goed en sterk genoeg gebleven was. Anderen verstaan dat er een binnenmuur was, de bovenstad van de benedenstad afscheidende, dien zij, als vooreerst niet nodig, oversloegen, om het nodigste werk te bevorderen. Anders: zij richtten op. Vgl. Ex. 23 op vers 5. Ex. 23:5 (kt.) Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten. |
9 En aan hun hand verbeterde Refája, de zoon van Hur, overste van het 24halve deel van Jeruzalem. | | 24 Jeruzalem was in verscheidene delen of kwartieren afgedeeld; deze was overste van de helft der stad. Sommigen menen dat er benevens het voornaamste deel, vanwege de uitnemendheid Jeruzalems deel of kwartier genoemd, andere mindere kwartieren geweest zijn, als van Beth-Cherem, Mizpa, Beth-Zur en Kehila, hoewel er zijn die het daarvoor houden, dat deze kwartieren of contreien, in het volgende vermeld, buiten Jeruzalem gelegen waren, als van Beth-Cherem, vermeld vers 14, te zien is Jer. 6:1. Anders: de helft van een deel. vers 14 De Mestpoort nu verbeterde Malchía, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-Chérem; hij bouwde ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. Jer. 6:1 VLUCHT met hopen, gij kinderen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Tekóa en heft een vuurteken op te Beth-Chérem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en een grote breuk. |
10 Voorts aan hun hand verbeterde Jedája, de zoon van Harúmaf, en tegenover zijn huis; en aan zijn hand verbeterde Hattus, de zoon van Hasábneja. | | |
11 25De andere maat verbeterde Malchía, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab; daartoe den 26Bakovenstoren. | | 25 Dat is, het volgende deel, liggende naast aan het deel van Hattus; of (als anderen): even zulk deel of maat van den muur als Hattus hersteld had. |
26 Zie Neh. 12:38. Neh. 12:38 Het tweede dankkoor nu, dat ging tegenover, en ik achter hetzelve, met de helft des volks, op den muur, van boven den Bakovenstoren, tot aan den breden muur; |
12 En aan zijn hand verbeterde Sallum, de zoon van 27Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochters. | | 27 Of: Hallohes. |
13 De Dalpoort verbeterde Hanun, en de inwoners van Zanóah; die bouwden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de 28Mestpoort. | | 28 Zie Neh. 2 op vers 13. Neh. 2:13 (kt.) En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort en voorbij de Drakenfontein en naar de Mestpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd. |
14 De Mestpoort nu verbeterde Malchía, de zoon van Rechab, overste van het deel 29Beth-Chérem; hij bouwde ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. | | 29 Zie van dit en enige andere kwartieren, in het volgende vermeld, de aant. op vers 9, en vgl. Jer. 6:1. vers 9 (kt.) En aan hun hand verbeterde Refája, de zoon van Hur, overste van het halve deel van Jeruzalem. Jer. 6:1 VLUCHT met hopen, gij kinderen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Tekóa en heft een vuurteken op te Beth-Chérem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en een grote breuk. |
15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver 30Schelach bij des konings hof en tot aan de 31trappen die afgaan van Davids stad. | | 30 Dit wordt bij sommigen genomen voor Siloam, waarvan Joh. 9:7. Vgl. Neh. 2 op vers 13. Hier begint Nehemia te verhalen het verbouwen van hetgeen dat tot het paleis en den tempel behoorde. Joh. 9:7 En zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Silóam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende. Neh. 2:13 (kt.) En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort en voorbij de Drakenfontein en naar de Mestpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd. |
31 Zie Neh. 12:37. Neh. 12:37 Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven Davids huis, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten. |
16 Na hem verbeterde Nehémia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven en tot aan den 32gemaakten vijver en tot aan het huis der 33helden. | | 32 Zie 2 Kon. 18:17; 20:20. Alzo, naar eniger gevoelen, genoemd tot onderscheiding van den anderen, vers 15, die een natuurlijke vijver of poel geweest is. 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. 2 Kon. 20:20 Het overige nu der geschiedenissen van Hizkía, en al zijn macht, en hoe hij den vijver en den watergang gemaakt heeft, en water in de stad gebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? vers 15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver Schelach bij des konings hof en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad. |
33 Waar de dapperste krijgshelden, die steeds omtrent den koning waren, hun logement plachten te hebben. |
17 Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasábja, de overste van het halve deel van Kehíla, 34in zijn deel. | | 34 Of: voor, met zijn deel; dat is, voor of met die inwoners van zijn kwartier. |
18 Na hem verbeterden hun broederen, Bavai, de zoon van Hénadad, de overste van het andere halve deel van Kehíla. | | |
19 Aan zijn hand verbeterde Ezer, de zoon van Jésua, de overste van Mizpa, een 35andere maat: tegenover den opgang naar het wapenhuis, 36aan den hoek. | | 35 Zie op vers 11. vers 11 (kt.) De andere maat verbeterde Malchía, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab; daartoe den Bakovenstoren. |
36 Zie 2 Kron. 26 op vers 9. 2 Kron. 26:9 (kt.) Daartoe bouwde Uzzia torens te Jeruzalem, aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort en aan de hoeken; en hij sterkte ze. |
20 Na hem verbeterde zeer 37vuriglijk Baruch, de zoon van 38Zabbai, een andere maat: van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljasib, den hogepriester. | | 37 Hebr. ontstak, sterkte; dat is, hij verbeterde of herstelde en verbouwde zijn deel met een bijzonderen ijver. Zie Ps. 45 op vers 5. Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. |
38 Anders: Zakkai. |
21 Na hem verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van 39Koz, een andere maat: van de huisdeur van Eljasib af, tot aan het einde van Eljasibs huis. | | 39 Of: Hakkoz, als boven. |
22 En na hem verbeterden de priesters, wonende in de 40vlakke velden. | | 40 Hebr. mannen van het plein; dat is, wonende in de vlakke velden, tussen Jeruzalem en Jericho gelegen. Zie 2 Sam. 2:29, enz. 2 Sam. 2:29 Abner dan en zijn mannen gingen dienzelven gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan, en wandelden het ganse Bithron door en kwamen te Mahanáïm. |
23 41Daarna verbeterde Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis; na hem verbeterde Azárja, de zoon van Maäséja, den zoon van Hanánja, bij zijn huis. | | 41 Anders: Na hen. Hebr. eigenlijk: Na hem, hetwelk sommigen verstaan hier genomen te zijn voor het meervoud; en alzo vss. 27, 29. vers 27 Daarna verbeterden de Tekoïeten een andere maat: tegenover den groten uitstekenden toren en tot aan den muur van Ofel. vers 29 Daarna verbeterde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis; en na hem verbeterde Semája, de zoon van Sechánja, de bewaarder van de Oostpoort. |
24 Na hem verbeterde Binnuï, de zoon van Hénadad, een andere maat: van het huis van Azárja tot aan den hoek en tot aan 42de punt; | | 42 Het uiterste van den hoek. |
25 Palal, de zoon van Uzai, 43tegenover den hoek en den hogen toren die van des konings huis 44uitsteekt, die bij het voorhof der 45gevangenis is; na hem Pedája, de zoon van Paros. | | 43 Versta: verbeterde den muur tegenover den hoek. |
44 Hebr. uitgaat; en zo vers 26. vers 26 De Nethínim nu die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren. |
45 Zie Neh. 12:39. Jer. 32:2. Neh. 12:39 En van boven de poort van Efraïm en boven de Oude poort en boven de Vispoort en den toren Hanáneël en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort. Jer. 32:2 (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. |
26 De 46Nethínim nu die in 47Ofel woonden, 48tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren. | | 46 Zie Ezra 2 op vers 43. Ezra 2:43 (kt.) De Nethínim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaoth; |
47 Of: op de hoogte. Zie 2 Kron. 27:3; 33:14. 2 Kron. 27:3 Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel. 2 Kron. 33:14 En na dezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gihon in het dal en tot den ingang van de Vispoort, en omsingelde Ofel en verhief dien zeer; hij legde ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda. |
48 Hierop kan men verstaan: verbeterden. |
27 Daarna verbeterden de 49Tekoïeten een andere maat: tegenover den groten uitstekenden toren en tot aan den muur van Ofel. | | 49 Zie vers 5. vers 5 Voorts aan hun hand verbeterden de Tekoïeten; maar hun voortreffelijken brachten hun hals niet tot den dienst huns Heeren. |
28 50Van boven de Paardenpoort verbeterden de priesters, een iegelijk tegenover zijn huis. | | 50 Of: Van de Paardenpoort aan. Zie 2 Kon. 11:16. 2 Kon. 11:16 En zij legden de handen aan haar, en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings; en zij werd daar gedood. |
29 Daarna verbeterde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis; en na hem verbeterde Semája, de zoon van Sechánja, de bewaarder van de 51Oostpoort. | | 51 Vgl. Jer. 19 op vers 2. Jer. 19:2 (kt.) En ga uit naar het dal des zoons van Hinnom, dat voor de deur der Zonnepoort is, en roep aldaar uit de woorden die Ik tot u spreken zal; |
30 Na 52hem verbeterde Hanánja, de zoon van Selémja, en Hanun, de zoon van Zalaf, de 53zesde, 54een andere maat; na hem verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, tegenover zijn kamer. | | 52 Anders: Naast mij, en zo in het volgende vers, verstaande dat Nehemia hier verhaalt wie aan zijn beide zijden gearbeid hebben, zonder uit te drukken wat hij gedaan heeft, om anderen met zijn voorbeeld voor te gaan; tonende alzo zijn nederigheid. Zie Neh. 4:16, 23; 5:16. Neh. 4:16 En het geschiedde van dien dag aan, dat de helft mijner jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen en de schilden en de bogen en de pantsiers; en de oversten waren achter het ganse huis van Juda. Neh. 4:23 Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk had zijn geweer en
water. Neh. 5:16 Daartoe heb ik ook aan het werk dezes muurs verbeterd en wij hebben geen land gekocht; en al mijn jongens zijn aldaar verzameld geweest tot het werk. |
53 Te weten zoon van Zalaf, of: hij zelf de zesde. |
54 Zie op vers 11. vers 11 (kt.) De andere maat verbeterde Malchía, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab; daartoe den Bakovenstoren. |
31 Na hem verbeterde Malchía, de zoon van een goudsmid, tot aan het huis der Nethínim en der kruideniers, tegenover de poort van 55Mifkad en tot de opperzaal van de punt. | | 55 Dat is, bevel, opzicht, monstering of telling. Sommigen menen dat de grote Raad hier bijeenkwam, om op voorkomende zwarigheden te letten en bevelen uit te geven of te publiceren. |
32 En tussen de opperzaal van de punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers. | | |