Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Nehemia verzoekt, bij goede gelegenheid, en verkrijgt van den koning Arthahsasta, dat hij hem naar Jeruzalem zendt, met last om alles te herstellen, en met brieven aan zijn houtvester en landvoogden, vs. 1, enz. Nehemia komt tot de landvoogden en te Jeruzalem; wat den vijanden van Gods volk verdriet, 9. Bezichtigt bij nacht de gebroken muren en verbrande poorten van Jeruzalem, 12. Opent des konings last aan de voornaamsten van het volk en maakt hen lustig tot bouwen, in spot en spijt der vijanden, 17. |
Arthahsasta geeft Nehémia verlof Jeruzalem te herbouwen |
1 TOEN geschiedde het in de maand 1Nisan, in het twintigste jaar van den koning 2Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat 3ik den wijn opnam en gaf hem den koning; nu was ik nooit 4treurig geweest 5voor zijn aangezicht. | | 1 Anders genoemd Abib, Ex. 13:4. Ex. 13:4 Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. |
2 Zie Ezra 6 op vers 14. Ezra 6:14 (kt.) En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, door de profetie van den profeet Haggaï en Zacharía, den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltrokken het, naar het bevel van den God Israëls, en naar het bevel van Kores en Daríus en Arthahsasta, koning van Perzië. |
3 Tot wien de beurt nu weder gekomen was om den koning van den opgedragen wijn te schenken. Hiermede wordt te kennen gegeven de oorzaak waarom Nehemia dus lang getoefd heeft. |
4 Hebr. kwaad; dat is hier, droevig, treurig van gelaat, en zo in het volgende. Zie Gen. 40 op vers 7. Gen. 40:7 (kt.) Toen vraagde hij aan de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld? |
5 Als ik voor den koning placht te verschijnen; maar nu (wil hij zeggen) was het anders met mij gesteld. |
2 Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen 6vreesde ik gans zeer. | | 6 Uit ontzag voor den koning, want men moest voor de Perzische koningen met geen tekenen van rouw en droefenis verschijnen, Esth. 4:2; en mede uit bekommernis over de uitkomst dezer zaak, die zeer gewichtig was. Esth. 4:2 En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, bekleed met een zak. |
3 En ik zeide tot den koning: 7De koning leve in 8eeuwigheid. 9Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de 10stad, de 11plaats der begrafenissen mijner vaderen, woest is en haar poorten met vuur verteerd zijn? | | 7 Manier van gelukwensen in die landen gebruikelijk. Zie Dan. 2:4; 3:9; 5:10; 6:22. Dan. 2:4 Toen spraken de Chaldeeën tot den koning in het Syrisch: O koning, leef in eeuwigheid; zeg uw knechten den droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven. Dan. 3:9 Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnézar: O koning, leef in der eeuwigheid. Dan. 5:10 Om deze woorden des konings en zijner geweldigen ging de koningin in het huis des maaltijds. De koningin sprak en zeide: O koning, leef in eeuwigheid; laat u uw gedachten niet verschrikken en uw glans niet veranderd worden. Dan. 6:22 Toen sprak Daniël tot den koning: O koning, leef in eeuwigheid. |
8 Dat is, lang. |
9 Hebr. Waarom. |
10 Namelijk Jeruzalem, die hij aldus beschrijft om zijn droefenis te excuseren en den koning te meer te bewegen. |
11 Hebr. huis, hetwelk somtijds voor plaats genomen wordt. Zie Ex. 25:27. 2 Sam. 15:17. Spr. 8:2 met de aantt. Ex. 25:27 Tegenover de lijst zullen de ringen zijn, tot plaatsen voor de handbomen, om de tafel te dragen. 2 Sam. 15:17 Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats. Spr. 8:2 Op de spits der hoge plaatsen, aan den weg, ter plaatse waar paden zijn, staat Zij; |
4 En de koning zeide tot mij: 12Wat verzoekt gij nu? Toen 13bad ik tot God van den hemel. | | 12 Hebr. Waarover zijt gij nu verzoekende? |
13 Te weten bij mijzelven, in mijn hart. |
5 En ik zeide tot den koning: 14Zo het den koning goeddunkt en zo uw knecht voor uw aangezicht 15aangenaam is, 16dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe. | | 14 Hebr. Zo het bij den koning goed is; alzo vers 7. Zie Ezra 5 op vers 17. vers 7 Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn; Ezra 5:17 (kt.) Zo het dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Babel is, of het zij, dat een bevel van den koning Kores gegeven zij om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en dat men des konings believen hiervan tot ons zende. |
15 Hebr. goed. |
16 Versta hierop: zo verzoek ik. |
6 Toen zeide de koning tot mij, 17daar de 18koningin nevens hem zat: Hoelang zal uw reis wezen en wanneer zult gij wederkomen? En het 19behaagde den koning dat hij mij zond, als ik hem zekeren 20tijd gesteld had. | | 17 Anders: en de koningin, die nevens hem zat. |
18 Anders: vrouw, bedgenote. |
19 Hebr. was goed voor het aangezicht des konings. |
20 Te weten van twaalf jaren. Zie Neh. 5:14; 13:6. Neh. 5:14 Ook van dien dag af dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land van Juda, van het twintigste jaar af tot het twee en dertigste jaar van den koning Arthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik met mijn broederen het brood des landvoogds niet gegeten. Neh. 13:6 Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot den koning, maar ten einde van sommige dagen verkreeg ik weder verlof van den koning. |
7 Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der 21rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn; | | 21 Eufraat, en zo in het volgende. |
8 Ook een brief aan Asaf, den 22bewaarder van den lusthof denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis dat aan het 23huis is, en tot den stadsmuur en tot het huis waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, 24naar de goede hand mijns Gods over mij. | | 22 Dat is, den houtvester of bosbewaarder. Zie 1 Kon. 5:6. Lusthof, Hebr. pardes, dat is, paradijs, waardoor sommigen verstaan de contreie van het gebergte Libanon tot Anti-Libanon toe, alzo genoemd vanwege de bijzondere lustigheid derzelver plaats, zodat er ook een stedeken geweest is, genoemd het Paradijs. 1 Kon. 5:6 Zo gebied nu dat men mij ceders uit Libanon houwe, en mijn knechten zullen met uw knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven naar al wat gij zeggen zult; want gij weet dat onder ons niemand is die weet hout te houwen gelijk de Sidoniërs. |
23 Versta het huis Gods, dat is, de tempel, welks voorhof (hier, als enigen menen, het paleis genoemd) tot dezen tijd toe open heeft gelegen. Vgl. 1 Kron. 29:1. Ezra 10 op vers 9. 1 Kron. 29:1 VERDER zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Sálomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God den HEERE. Ezra 10:9 (kt.) Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand, op den twintigste in de maand. En al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak en vanwege de plasregens. |
24 Als Ezra 7:6, 9, 28, enz. Ezra 7:6 Deze Ezra toog op uit Babel, en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN zijns Gods over hem, al zijn verzoek. Ezra 7:9 Want op den eerste der eerste maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eerste der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem. Ezra 7:28 En heeft tot mij weldadigheid geneigd voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren en aller geweldige vorsten des konings. Zo heb ik mij gesterkt naar de hand des HEEREN mijns Gods over mij, en de hoofden uit Israël vergaderd om met mij op te trekken. |
9 Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiters met mij gezonden. | | |
10 Toen nu Sanballat, de 25Horoniet, en Tobía, de Ammonitische 26knecht, dat hoorden, 27mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens gekomen was om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls. | | 25 Alzo genoemd van Horonaïm, een van de voornaamste steden der Moabieten, als te zien Jes. 15:5. Jer. 48:3, 5, 34. Jes. 15:5 Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij een jammergeschrei. Jer. 48:3 Er is een stem des gekrijts van Horonáïm; verstoring en een grote breuk! Jer. 48:5 Want in den opgang van Luhith zal geween bij geween opgaan, want in den afgang van Horonáïm hebben Moabs wederpartijders een jammergeschrei gehoord. Jer. 48:34 Vanwege Hesbons gekrijt tot Eleále toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonáïm, die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden. |
26 Dat is, des Perzischen konings vazal, officier of stadhouder. Deze beiden waren vijanden der Israëlieten, zie 2 Sam. 8 op vers 2. 2 Sam. 12 op vers 31, en hadden hun residentie te dezen tijde binnen Samaria, als afgeleid wordt uit Neh. 4:2. 2 Sam. 8:2 (kt.) Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. 2 Sam. 12:31 (kt.) Het volk nu dat daarin was, voerde hij uit en legde het onder zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem. Neh. 4:2 En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaría, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in één dag voleinden? Zullen zij de stenen uit de stofhopen levend maken, daar ze verbrand zijn? |
27 Hebr. het was (of docht) hun kwaad, met, of ja, een groot kwaad; dat is, het mishaagde hun met groot mishagen. |
De eerste werkzaamheden |
11 En ik kwam te Jeruzalem, 28en was daar drie dagen. | | 28 Vgl. Ezra 8:32. Ezra 8:32 En wij kwamen te Jeruzalem, en wij bleven aldaar drie dagen. |
12 Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinige mannen met mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had om aan Jeruzalem te doen; en er was geen dier met mij dan het dier waarop ik reed. | | |
13 En ik trok uit bij nacht door de 29Dalpoort en voorbij de 30Drakenfontein en naar de 31Mestpoort, en ik 32brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en 33haar poorten met vuur verteerd. | | 29 Dat is, waar deze poort tevoren geweest was en naderhand weder opgebouwd is. Zie Neh. 3:13. Alzo van de volgende. Neh. 3:13 De Dalpoort verbeterde Hanun, en de inwoners van Zanóah; die bouwden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de Mestpoort. |
30 Of: Slangenfontein. Hierdoor wordt door sommigen verstaan de fontein des waters Siloah, als gaande zeer stillekens en zachtkens, gelijk of een slang kroop. Zie Neh. 3:15. Jes. 8:6. Neh. 3:15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver Schelach bij des konings hof en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad. Jes. 8:6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Silóah, die zachtkens gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remália, |
31 Waar men de vuiligheden uitbracht naar de beek Kidron, zo enigen menen. |
32 Om eigenlijk te weten wat eraan schortte, en wat eraan te doen was. Anders: ik lette op de muren, enz., hoe ze gescheurd waren, enz. Alzo ook vers 15. vers 15 Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur; en ik keerde weder en kwam in door de Dalpoort; alzo keerde ik weder. |
33 Te weten van Jeruzalem. |
14 En ik ging voort naar de 34Fonteinpoort en naar des konings 35vijver, doch daar was 36geen plaats voor het dier om onder mij voort te gaan. | | 34 Waar men ging naar de fontein van het water Siloah, als enigen afleiden uit Neh. 3:15. Neh. 3:15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver Schelach bij des konings hof en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad. |
35 Zie 2 Kon. 18:17; 20:20. Neh. 3:15, 16. 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. 2 Kon. 20:20 Het overige nu der geschiedenissen van Hizkía, en al zijn macht, en hoe hij den vijver en den watergang gemaakt heeft, en water in de stad gebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Neh. 3:15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver Schelach bij des konings hof en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad. Neh. 3:16 Na hem verbeterde Nehémia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven en tot aan den gemaakten vijver en tot aan het huis der helden. |
36 Vanwege de steenhopen van den vervallen en gebroken muur, zodat hij te voet moest gaan. |
15 Toen ging ik op, des nachts, 37door de 38beek, en ik 39brak aan den muur; en ik keerde weder en kwam in door de Dalpoort; alzo keerde ik weder. | | 37 Anders: bij. |
38 Kidron; zie daarvan 2 Sam. 15 op vers 23. Of: Gihon, zo anderen menen; zie daarvan 2 Kron. 32:30; 33:14. 2 Sam. 15:23 (kt.) En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. 2 Kron. 32:30 Dezelve Jehizkía stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkía had voorspoed in al zijn werk. 2 Kron. 33:14 En na dezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gihon in het dal en tot den ingang van de Vispoort, en omsingelde Ofel en verhief dien zeer; hij legde ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda. |
39 Zie op vers 13. vers 13 (kt.) En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort en voorbij de Drakenfontein en naar de Mestpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd. |
16 En de overheden wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden en den priesters en den 40edelen en overheden en den 41anderen 42die het werk deden, niets te kennen gegeven. | | 40 Hebr. den witten; dat is, die witte sierlijke klederen droegen, als grote heren in der koningen hoven. Zie Esth. 8:15. Alzo Neh. 5:7; 6:17; 7:5; 13:17. Esth. 8:15 En Mórdechai ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed en met een grote gouden kroon en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk. Neh. 5:7 En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de edelen en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, een iegelijk van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen. Neh. 6:17 Ook schreven in die dagen edelen van Juda vele brieven, die naar Tobía gingen; en die van Tobía kwamen tot hen. Neh. 7:5 Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen en de overheden en het volk verzamelde om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtsregister dergenen die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus: Neh. 13:17 Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den sabbatdag? |
41 Hebr. het overige. |
42 Stadsbouwmeesters, of wien het opzicht daarvan bevolen was, die het bewind daarvan hadden. |
17 Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt en laat ons Jeruzalems muur opbouwen, opdat wij niet meer een versmaadheid zijn. | | |
18 En ik gaf hun te kennen 43de hand mijns Gods, die goed over mij geweest was, alsook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij bouwen. En zij 44sterkten hun handen ten goede. | | 43 Vgl. vers 8. vers 8 Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis dat aan het huis is, en tot den stadsmuur en tot het huis waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij. |
44 Dat is, zij grepen moed om dit goed en loffelijk werk onbeschroomd bij de hand te nemen. |
19 Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobía, de Ammonitische knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren? | | |
20 Toen gaf ik hun tot antwoord en zeide tot hen: God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen; maar 45gijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem. | | 45 Als ongelovigen en afgodendienaars vanouds af, hebt gij gans geen gemeenschap met Gods kerk, maar zijt vreemd van dezelve, ja, haar vijanden, zodat wij ons aan u niet hebben te keren. |