Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Nehemia (des konings schenker, vs. 11) ontvangt te Susan tijding van den droevigen toestand zijns volks, mitsgaders der muren en poorten van Jeruzalem, vs. 1, enz. Bedrijft daarover groten rouw, vast, bidt en smeekt tot God om genade, en specialijk dat Hij zijn voornemen bij den koning wil zegenen, 4. |
Gebed van Nehémia |
1 DE 1geschiedenissen van Nehémia, zoon van Hachálja. En het geschiedde in de maand 2Chisleu, in het 3twintigste jaar, als ik te 4Susan in het paleis was, | | 1 Of: woorden. |
2 Zie Ezra 10 op vers 9. Naar het heilig of kerkelijk jaar der Joden was het de negende maand; maar naar der Chaldeeën rekening, die het jaar in september beginnen, was het de derde maand. Ezra 10:9 (kt.) Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand, op den twintigste in de maand. En al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak en vanwege de plasregens. |
3 Van den koning Arthahsasta, als Neh. 2:1. Zie aldaar. Neh. 2:1 TOEN geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht. |
4 De hoofdstad van Susiana, gebouwd (zo enigen schrijven) van Darius Hystaspes. |
2 Zo kwam Hanáni, een van mijn 5broederen, hij en sommige mannen uit Juda; en ik vraagde hun naar de Joden 6die ontkomen waren (die overgebleven waren van de gevangenis), en naar Jeruzalem. | | 5 Dat is, bloedverwanten, of landslieden, Joden. |
6 Hebr. de ontkoming. |
3 En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de gevangenis aldaar in het 7landschap zijn overgebleven, zijn in grote 8ellende en in versmaadheid; en Jeruzalems muur is verscheurd en haar poorten zijn met vuur verbrand. | | 7 Of: provincie, zoals het land Kanaän genoemd wordt, omdat het nu was onder de onderwerping aan de Perzische monarchie. |
8 Hebr. in groot kwaad, dat is, ellende en treurigheid. |
4 En het geschiedde als ik deze woorden hoorde, zo zat ik neder en weende, en bedreef rouw, enige dagen; en ik was vastende en biddende voor het aangezicht van den God des hemels. | | |
5 En ik zeide: aOch HEERE, God des hemels, Gij grote en vreselijke God, bDie het verbond en de goedertierenheid houdt dien die Hem liefhebben en Zijn geboden houden. | | a Dan. 9:4. Dan. 9:4 Ik bad dan tot den HEERE mijn God, en deed belijdenis, en zeide: Och Heere, Gij grote en verschrikkelijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt dien die Hem liefhebben en Zijn geboden houden; |
b Ex. 20:6; 34:7. Num. 14:18. Deut. 5:10. Ps. 86:15; 103:8; 145:8. Ex. 20:6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. Num. 14:18 De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid. Deut. 5:10 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. Ps. 86:15 Maar Gij, Heere, zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid. Ps. 103:8 Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Ps. 145:8 Cheth. Genadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. |
6 Laat toch Uw 9oor opmerkende en Uw 10ogen open zijn om te horen naar het gebed Uws knechts, dat ik 11heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uw knechten; en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israëls, die wij tegen U gezondigd hebben; ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd. | | 9 Dat is, verhoor toch; menselijkerwijze van God gesproken. |
10 Zie 1 Kon. 8 op vers 29. 1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
11 Dat is, te dezen tijde. |
7 Wij hebben het 12ganselijk tegen U verdorven; en wij hebben niet gehouden de 13geboden, noch de inzettingen, noch de rechten, die Gij Uw knecht Mozes geboden hebt. | | 12 Hebr. Wij hebben met verderving of verdervende verdorven; dat is, wij hebben gans verdorvenlijk tegen U gehandeld, en ons in alle manieren aan U schuldig gemaakt, door onze zonden. |
13 Zie van deze drie volgende woorden Deut. 5 op vers 31. Deut. 5:31 (kt.) Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden en inzettingen en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land hetwelk Ik hun geven zal om dat te erven. |
8 Gedenk toch des cwoords dat Gij Uw knecht Mozes 14geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien. | | c Deut. 4:25, 26, 27; 30:2, 3, 4. Deut. 4:25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van enig ding, en doet wat kwaad is in de ogen des HEEREN uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken, Deut. 4:26 Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. Deut. 4:27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal. Deut. 30:2 En gij zult u bekeren tot den HEERE uw God en Zijner stem gehoorzaam zijn, naar alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel. Deut. 30:3 En de HEERE uw God zal uw gevangenis wenden en Zich uwer ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarheen u de HEERE uw God verstrooid had. Deut. 30:4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal u de HEERE uw God vergaderen en vandaar zal Hij u nemen. |
14 Zie Deut. 30:2, 3, 4 met de aantt. Deut. 30:2 En gij zult u bekeren tot den HEERE uw God en Zijner stem gehoorzaam zijn, naar alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel. Deut. 30:3 En de HEERE uw God zal uw gevangenis wenden en Zich uwer ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarheen u de HEERE uw God verstrooid had. Deut. 30:4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal u de HEERE uw God vergaderen en vandaar zal Hij u nemen. |
9 En gij zult u tot Mij bekeren, en Mijn geboden houden en die doen; al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen en zal hen brengen tot de plaats die Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen. | | |
10 Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand. | | |
11 Och Heere, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken en 15geef hem barmhartigheid voor het aangezicht dezes 16mans. Ik nu was des konings schenker. | | 15 Hebr. geef hem ter barmhartigheden of ontfermingen; dat is, werk nu in het hart des konings, dat hij zich mijner en mijns volks ontferme, en mijn verzoek gunstiglijk toesta. Zie Jer. 42 op vers 12. Jer. 42:12 (kt.) En Ik zal ulieden barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme, en u weder in uw land brenge. |
16 Namelijk des konings Arthahsasta, als de volgende woorden en het begin van het volgende hoofdstuk uitwijzen. |