Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Ezra wordt verwittigd dat het volk zich zwaarlijk in heidense huwelijken verlopen had, vs. 1. Dies hij groten rouw bedrijft, en doet in het openbaar een zeer klaaglijk en vurig gebed tot God, 3, enz. |
Smart over de gemengde huwelijken |
1 ALS nu deze dingen voleind waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk van Israël en de priesters en de Levieten zijn niet afgezonderd van de 1volken dezer landen, naar hun gruwelen, namelijk van de Kanaänieten, van de Hethieten, van de Ferezieten, van de Jebusieten, van de Ammonieten, van de Moabieten, van de Egyptenaars en van de Amorieten. |
| 1 Die in de heidense gruwelen der afgoderij bleven steken, met welken God, Deut. 7:2, 3, enz., en elders, Zijn volk uitdrukkelijk verboden had te huwen. |
| Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
|
2 Want zij hebben van hun dochters genomen voor zichzelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het 2heilig zaad met de volken dezer landen; ja, de hand der vorsten en 3overheden is de 4eerste geweest in deze overtreding. |
| 2 Dat is, heilig geslacht, dat Israël was vanwege het verbond dat God met Abraham en zijn zaad gemaakt had. Vgl. Gen. 6:2. 1 Kor. 7:14. |
| Gen. 6:2 Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. 1 Kor. 7:14 Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. |
| 3 Of: regenten, magistraten, voorstanders. |
| 4 Hebbende alzo anderen een kwaad voorbeeld gegeven. |
|
3 Als ik nu deze zaak hoorde, 5scheurde ik mijn kleed en mijn mantel; en ik 6trok van het haar van mijn hoofd en van mijn baard uit, en zat neder, 7verbaasd. |
| 5 Zie Gen. 37 op vers 29. |
| Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
| 6 Niet uit vertwijfeling of bijgeloof (verboden Lev. 19:27), maar uit overgrote droefenis en ontsteldheid over dezen gruwel. |
| Lev. 19:27 Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven. |
| 7 Of: eenzaam. |
|
4 Toen verzamelden zich tot mij allen 8die voor de woorden van den God Israëls beefden, om de overtreding der 9weggevoerden; doch ik bleef verbaasd zitten tot aan het 10avondoffer. |
| 8 Dat is, die den Heere en Zijn woord van harte vreesden. Vgl. Jes. 66:2, 5. |
| Jes. 66:2 Want Mijn hand heeft al deze dingen gemaakt, en al deze dingen zijn geweest, spreekt de HEERE; maar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft. Jes. 66:5 Hoort des HEEREN woord, gij die voor Zijn woord beeft: Uw broeders, die u haten, die u verre afzonderen om Mijns Naams wil, zeggen: Dat de HEERE heerlijk worde. Doch Hij zal verschijnen tot ulieder vreugde, zij daarentegen zullen beschaamd worden. |
| 9 Hebr. der wegvoering; als boven, en elders dikwijls. |
| 10 Zie Ex. 29:39, 41. Num. 28 op vers 4. |
| Ex. 29:39 Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden. Ex. 29:41 Het andere lam nu zult gij bereiden tussen de twee avonden; gij zult daarmede doen gelijk met het morgenspijsoffer en gelijk met deszelfs drankoffer, tot een lieflijken reuk; het is een vuuroffer den HEERE. Num. 28:4 (kt.) Het ene lam zult gij bereiden des morgens, en het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden; |
|
5 En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijn bedruktheid, als ik nu mijn kleed en mijn mantel gescheurd had; en ik boog mij op mijn knieën en breidde mijn handen uit tot den HEERE mijn God. |
6 En ik zeide: Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God; want onze ongerechtigheden zijn avermenigvuldigd tot boven ons hoofd en onze schuld is groot geworden 11tot aan den hemel. |
| a Ps. 38:5. |
| Ps. 38:5 Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. |
| 11 Vgl. 2 Kron. 28 op vers 9. |
| 2 Kron. 28:9 (kt.) Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaría kwam, en zeide tot hen: Zie, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven; en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die
tot aan den hemel raakt. |
|
7 Van de dagen onzer vaderen aan zijn wij in grote schuld tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen der landen, in zwaard, in gevangenis en in roof en in schaamte des aangezichts, gelijk het is te dezen dage. |
8 En nu is er, als een klein ogenblik, een genade geschied van den HEERE onzen God, om ons een 12ontkoming over te laten en ons een 13nagel te geven in Zijn 14heilige plaats, om onze 15ogen te verlichten, o onze God, en om ons een weinig 16leven te geven in onze dienstbaarheid. |
| 12 Dat is, enigen die ontkomen zijn; alzo vss. 13, 14, 15. |
| vers 13 En na alles wat over ons gekomen is om onze boze werken en om onze grote schuld, omdat Gij, o onze God, belet hebt dat wij niet
ten onder zijn vanwege onze ongerechtigheid, en hebt ons een ontkoming gegeven als deze is; vers 14 Zullen wij nu wederkeren om Uw geboden te vernietigen en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt Gij niet tegen ons toornen tot verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij? vers 15 O HEERE, God Israëls, Gij zijt rechtvaardig; want wij zijn overgelaten ter ontkoming, als het is te dezen dage. Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld; want er is niemand die voor Uw aangezicht zou kunnen bestaan, om zulks. |
| 13 Dat is, enige vastigheid van onzen staat. Vgl. Jes. 22:23. |
| Jes. 22:23 En Ik zal hem als een nagel inslaan in een vaste plaats, en hij zal wezen tot een stoel der ere voor het huis zijns vaders. |
| 14 Hebr. in de plaats Zijner heiligheid. |
| 15 Dat is, om ons te verkwikken. Vgl. 1 Sam. 14:27, 29. |
| 1 Sam. 14:27 Maar Jónathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had; en hij reikte het einde des stafs uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een honingraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden zijn ogen verlicht. 1 Sam. 14:29 Toen zeide Jónathan: Mijn vader heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honing gesmaakt heb. |
| 16 Dat is, herstelling, verkwikking, dat wij (om zo te zeggen) onzen adem wat mogen halen, een weinig rust. |
|
9 Want wij zijn knechten, doch in onze dienstbaarheid heeft ons onze God niet verlaten; maar Hij heeft weldadigheid tot ons 17geneigd voor het aangezicht der koningen van Perzië, dat Hij ons een weinig leven gave, om het huis onzes Gods te verhogen en de 18woestheden van hetzelve op te richten, en om ons een 19tuin te geven in Juda en te Jeruzalem. |
| 17 Als Ezra 7:28. |
| Ezra 7:28 En heeft tot mij weldadigheid geneigd voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren en aller geweldige vorsten des konings. Zo heb ik mij gesterkt naar de hand des HEEREN mijns Gods over mij, en de hoofden uit Israël vergaderd om met mij op te trekken. |
| 18 Om het vervallen huis Gods en den godsdienst te herstellen. |
| 19 Of: muur, gelijk om de wijngaarden van losse stenen pleegt opgehoopt te worden; hij wil zeggen, dat hen God enigszins begonnen had te verzekeren tegen de omliggende vijanden. |
|
10 En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God, na dezen? Want wij hebben Uw geboden verlaten, |
11 Die Gij geboden hadt door den 20dienst Uwer knechten, der profeten, zeggende: bHet land waar gijlieden inkomt om dat te erven, is een 21vuil land, door de vuiligheid van de volken der landen, om hun gruwelen waarmede zij dat vervuld hebben, 22van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinheid. |
| 20 Hebr. hand. |
| b Lev. 18:25, 27. Deut. 7:3. |
| Lev. 18:25 Zodat het land onrein is en Ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoeke, en het land zijn inwoners uitspuwt. Lev. 18:27 Want de lieden dezes lands, die vóór u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan; en het land is onrein geworden. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
| 21 Hebr. een land der afzondering; een gelijkenis van een vrouw of iemand anders, die om enige onreinheid van het gezelschap der mensen wordt afgezonderd. Zie Lev. 12 op vers 2. Num. 19 op vers 9, enz. |
| Lev. 12:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven en een knechtje gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn. Num. 19:9 (kt.) En een rein man zal de as dezer vaars verzamelen en buiten het leger in een reine plaats wegleggen; en het zal zijn ter bewaring voor de vergadering der kinderen Israëls, tot het water der afzondering; het is ontzondiging. |
| 22 Hebr. van mond tot mond; dat is, overal, van het ene einde tot het andere, of alzo dat de ene onreinheid op de andere geduriglijk gevolgd is. Vgl. 2 Kon. 10:21; 21:16. |
| 2 Kon. 10:21 Ook zond Jehu in het ganse Israël, en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd van het ene einde tot het andere einde. 2 Kon. 21:16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
|
12 Zo zult gij nu uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen, en zult hun 23vrede en hun 24best niet zoeken tot in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt en het goede des lands eet, en uw kinderen doet erven tot in 25eeuwigheid. |
| 23 Dat is, hun welstand. Zie Deut. 23:6. |
| Deut. 23:6 Gij zult hun vrede en hun best niet zoeken, al uw dagen in eeuwigheid. |
| 24 Hebr. goed. |
| 25 Zie Gen. 17 op vers 7. |
| Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
|
13 En na alles wat over ons gekomen is om onze boze werken en om onze grote schuld, omdat Gij, o onze God, belet hebt dat wij niet
26ten onder zijn vanwege onze ongerechtigheid, en hebt ons een ontkoming gegeven als deze is; |
| 26 Gelijk Gij ons hadt gedreigd Deut. 28:43. Anders: Gij hebt U, of Uw toorn, Uw roede teruggehouden beneden onze ongerechtigheid; dat is, Gij hebt ons minder gestraft dan wij wel verdiend hadden met onze zonden. |
| Deut. 28:43 De vreemdeling die in het midden van u is, zal hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag nederdalen. |
|
14 Zullen wij nu wederkeren om Uw geboden te vernietigen en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt Gij niet tegen ons toornen tot verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij? |
15 O HEERE, God Israëls, Gij zijt 27rechtvaardig; want wij zijn overgelaten ter ontkoming, als het is te dezen dage. Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld; want er is niemand die voor Uw aangezicht zou kunnen bestaan, 28om zulks. |
| 27 Die Zijn verbondsbeloften houdt, om des Messias’ wil, Die Uw rechtvaardigheid voor des volks zonden zal voldoen, blijkende zulks daaruit dat wij ontkomen zijn, hoewel beladen met een grote schuld, ten aanzien van dewelke wij voor U niet zouden kunnen bestaan, zo Gij met ons naar onze verdiensten wildet handelen. Vgl. Neh. 9:8, enz. |
| Neh. 9:8 En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten en der Ferezieten en der Jebusieten en der Girgasieten, dat Gij het zijn zaad zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt. |
| 28 Anders: met zulks. |