Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Register van degenen die met Ezra zijn opgetogen, vs. 1, enz. Ezra, het volk onderweg bij Ahava overziende en geen Levieten vindende, zendt naar Casifja, en bekomt vandaar enige kloeke Levieten en Nethinim, 15. Roept een vasten uit, dat men God bidde om een gelukkige reis, 21. Geeft den oversten der priesters en Levieten alle schatten, die zij bewaren en ten huize des Heeren zouden hebben te leveren, 24. Breekt op, en komt gelukkiglijk te Jeruzalem, 31. De schatten worden getrouwelijk, waar het behoorde, geleverd, en des konings bevelen aan zijn stadhouders en landvoogden gegeven en van hen opgevolgd, 33. |
Register van Ezra’s reisgenoten |
1 DIT nu zijn de hoofden hunner vaderen, met hun geslachtsrekening, die met mij uit Babel optogen onder het koninkrijk van den koning Arthahsasta. |
2 Van de 1kinderen van Pínehas, Gersom; van de kinderen van Ithamar, Daniël; van de kinderen van David, Hattus. |
| 1 Of: zonen, dat is, nakomelingen, en zo in het volgende. |
|
3 Van de kinderen van Sechánja, van de kinderen van Paros, Zachárja; en met hem werden bij geslachtsregisters gerekend aan manspersonen, honderd en vijftig. |
4 Van de kinderen van Pahat-Moab, Eljehóënai, de zoon van Zeráhja; en met hem tweehonderd manspersonen. |
5 Van de kinderen van Sechánja, de zoon van Jaháziël; en met hem driehonderd manspersonen. |
6 En van de kinderen van Adin, Ebed, de zoon van Jónathan; en met hem vijftig manspersonen. |
7 En van de kinderen van Elam, Jesaja, de zoon van Athálja; en met hem zeventig manspersonen. |
8 En van de kinderen van Sefátja, Zebádja, de zoon van Michaël; en met hem tachtig manspersonen. |
9 Van de kinderen van Joab, Obadja, de zoon van Jehíël; en met hem tweehonderd en achttien manspersonen. |
10 En van de kinderen van Selómith, de zoon van Josífja; en met hem honderd en zestig manspersonen. |
11 En van de kinderen van Bebai, Zachárja, de zoon van Bebai; en met hem acht en twintig manspersonen. |
12 En van de kinderen van Azgad, Jóhanan, de zoon van Katan; en met hem honderd en tien manspersonen. |
13 En van de 2laatste kinderen van Adónikam, welker namen deze waren: Elifélet, Jeíël en Semája; en met hen zestig manspersonen. |
| 2 Dat is, laatstgeborenen, als sommigen verstaan; of dit wordt gezegd ten aanzien van de anderen, die eerst met Zerubbabel opgetogen zijn. |
|
14 En van de kinderen van Bigvai, Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen. |
15 En ik vergaderde hen aan de rivier, gaande 3naar 4Ahava, en wij legerden ons aldaar drie dagen; toen lette ik op het volk en de priesters, en vond aldaar geen van de 5kinderen van Levi. |
| 3 Anders: aan, of: in. |
| 4 Hierdoor verstaan sommigen Adiabena of Adiavena, een landschap van Assyrië, alzo, naar hun gevoelen, genoemd van de voornaamste rivier Adiava. Anderen verstaan door de rivier den Eufraat en door Ahava een andere rivier, die in den Eufraat loopt, of die den Eufraat voorbijlopende, ontvangt. Zie vss. 21, 31. |
| vers 21 Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg voor ons en voor onze kinderkens en voor al onze have. vers 31 Alzo verreisden wij van de rivier Ahava op den twaalfde der eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de hand onzes Gods was over ons en redde ons van de hand des vijands en desgenen die ons lagen legde op den weg. |
| 5 Versta Levieten. Want van de priesterlijke linie (die ook uit den stam van Levi waren) zijn er enigen geweest. Zie vers 2, en wijders Ezra 7:7, met de aant. |
| vers 2 Van de kinderen van Pínehas, Gersom; van de kinderen van Ithamar, Daniël; van de kinderen van David, Hattus. Ezra 7:7 Ook sommigen van de kinderen Israëls en van de priesters en de Levieten en de zangers en de portiers en de Nethínim togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta. |
|
16 Zo zond ik 6tot Eliëzer, tot Ariël, tot Semája en tot Elnathan en tot Jarib en tot Elnathan en tot Nathan en tot Zachárja en tot Mesullam, de hoofden; en tot Jójarib en tot Elnathan, de 7leraars; |
| 6 Te weten, om tot mij te komen en bevel te ontvangen aan Iddo, als volgt. |
| 7 Hebr. eigenlijk: verstandig makende, verstand gevende, dat is, onderwijzende, lerende; of: verstandigen, dewijl het Hebreeuwse woord op beide wijzen gebruikt wordt. Alzo Dan. 11:33; 12:3. |
| Dan. 11:33 En de leraars des volks zullen er velen onderwijzen, en zij zullen vallen door het zwaard en door vlam, door gevangenis en door beroving, vele dagen. Dan. 12:3 De leraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk. |
|
17 En ik gaf hun bevel aan Iddo, het 8hoofd in de plaats 9Casífja; en ik 10legde de woorden in hun mond om te zeggen tot Iddo, 11zijn broeder, en de 12Nethínim in de plaats Casífja, dat zij ons brachten dienaars voor het huis onzes Gods. |
| 8 Deze schijnt geweest te zijn de opperste leermeester der Levieten die aldaar waren. |
| 9 Dit wordt gehouden voor het land der Kaspiërs, waar het grote meer was, genoemd Mare Caspium of Hyrcanum, tussen de Kaspische en Hyrcanische bergen; vanwaar (hoewel het ver vandaar was) zij nochtans, door Gods zegen, hulp van des konings bevel en de gewoonlijk overal bestelde Perzische postpaarden, spoediglijk zijn overgekomen. |
| 10 Als 2 Sam. 14:3, enz. |
| 2 Sam. 14:3 En ga in tot den koning en spreek tot hem naar dit woord. En Joab legde de woorden in haar mond. |
| 11 Hebr. Achiu, dat sommigen nemen voor een eigennaam. |
| 12 Zie Ezra 2 op vers 43. Anders: gestelden. Hebr. gegevenen. |
| Ezra 2:43 (kt.) De Nethínim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaoth; |
|
18 En zij brachten ons, 13naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Máheli, den zoon van Levi, den zoon van Israël; 14namelijk Serébja, met zijn zonen en broederen, achttien; |
| 13 Als vers 31. Ezra 7:9. |
| vers 31 Alzo verreisden wij van de rivier Ahava op den twaalfde der eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de hand onzes Gods was over ons en redde ons van de hand des vijands en desgenen die ons lagen legde op den weg. Ezra 7:9 Want op den eerste der eerste maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eerste der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem. |
| 14 Hebr. en. |
|
19 En Hasábja, en met hem Jesaja, van de kinderen van Merári, met zijn broederen en hun zonen, twintig; |
20 En van de Nethínim, die 15David en de vorsten ten dienste der Levieten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nethínim, die allen bij namen genoemd werden. |
| 15 Toen hij de ordeningen der Levieten bestelde, 1 Kronieken 25; 26. Zie ook Joz. 9:21. 1 Kron. 9:2. |
| 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kronieken 26 AANGAANDE de verdelingen der portiers: van de Korachieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf. Joz. 9:21 Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat hen houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. 1 Kron. 9:2 De eerste inwoners nu die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de Nethínim. |
Met Gods hulp naar Jeruzalem |
21 Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier 16Ahava, opdat wij ons 17verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken 18een rechten weg voor ons en voor onze kinderkens en voor al onze have. |
| 16 Anders: van Ahava. Alzo vers 31. |
| vers 31 Alzo verreisden wij van de rivier Ahava op den twaalfde der eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de hand onzes Gods was over ons en redde ons van de hand des vijands en desgenen die ons lagen legde op den weg. |
| 17 Vgl. Lev. 16 op vers 29. |
| Lev. 16:29 (kt.) En dit zal voor u tot een eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand, op den tiende der maand, uw zielen verootmoedigen en geen werk doen, inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert. |
| 18 Dat Hij ons wilde geleiden, beschermen en voorspoediglijk te Jeruzalem brengen. |
|
22 Want ik schaamde mij van den koning een heir en ruiters te begeren, om ons te helpen van den vijand op den weg; omdat wij tot den koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is 19ten goede over allen die Hem zoeken, maar Zijn 20sterkte en Zijn toorn over allen die Hem verlaten. |
| 19 Om hen te beschermen. |
| 20 Om die met Zijn almachtige en straffende hand te bedwingen, of te verdelgen. |
|
23 Alzo vastten wij en verzochten zulks van onzen God, en Hij 21liet Zich van ons verbidden. |
| 21 Of: Hij werd ons verbeden. Zie Gen. 25 op vers 21. |
| Gen. 25:21 (kt.) En Izak bad den HEERE zeer, in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet Zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. |
|
24 Toen scheidde ik twaalf uit van de oversten der priesters: Serébja, Hasábja en tien van hun broederen met hen. |
25 En ik woog hun toe het azilver en het goud en de vaten, zijnde de offering van het huis onzes Gods, die de koning en zijn raadsheren en zijn vorsten, en gans Israël die er gevonden werden, geofferd hadden. |
| a Ezra 7:14, 15. |
| Ezra 7:14 Dewijl gij van voor den koning en zijn zeven raadsheren gezonden zijt, om onderzoek te doen in Judéa en te Jeruzalem, naar de wet uws Gods, die in uw hand is; Ezra 7:15 En om heen te brengen het zilver en goud, dat de koning en zijn raadsheren vrijwilliglijk gegeven hebben aan den God Israëls, Wiens woning te Jeruzalem is; |
|
26 Ik woog dan aan hun hand zeshonderd en vijftig 22talenten zilver en honderd zilveren vaten 23in talenten; aan goud, honderd talenten; |
| 22 Zie Ex. 25 op vers 39. |
| Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
| 23 Of: aan talenten. Hetwelk men zo kan verstaan, dat elk stuk een talent gewogen heeft. |
|
27 En twintig gouden bekers, tot duizend 24drachmen; en twee vaten van blinkend 25goed koper, begeerlijk als goud. |
| 24 Zie Ezra 2 op vers 69. |
| Ezra 2:69 (kt.) Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud een en zestig duizend drachmen, en aan zilver vijfduizend ponden, en honderd priesterrokken. |
| 25 Sommigen: zeer blinkende. |
|
28 En ik zeide tot hen: Gij zijt 26heilig den HEERE, en deze vaten zijn heilig; ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige gave den HEERE, uwer vaderen God. |
| 26 Hebr. een heiligheid. |
|
29 Waakt en bewaart het, totdat gij het opweegt 27in tegenwoordigheid van de oversten der priesters en Levieten en der vorsten der vaderen van Israël, te Jeruzalem in 28de kamers van des HEEREN huis. |
| 27 Hebr. voor het aangezicht. |
| 28 Zie 1 Kon. 6 op vers 5. Neh. 10:39; 12:44; 13:4, 5, 9. |
| 1 Kon. 6:5 (kt.) En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kamers, aan de wanden van het huis rondom, beide
van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte hij zijkamers rondom. Neh. 10:39 Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kamers brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesters die dienen, en de portiers en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten. Neh. 12:44 Ook werden ten zelven dage mannen gesteld over de kamers, tot de schatten, tot de hefoffers, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de delen der wet, voor de priesters en voor de Levieten; want Juda was vrolijk over de priesters en over de Levieten, die daar stonden, Neh. 13:4 Eljasib nu, de priester, die gesteld was over de kamer van het huis onzes Gods, was voordezen nabestaande van Tobía geworden; Neh. 13:5 En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij tevoren heenlegden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten en de zangers en de portiers, mitsgaders het hefoffer der priesters. Neh. 13:9 Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kamers; en ik bracht daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook. |
|
30 Toen ontvingen de priesters en de Levieten het gewicht des zilvers en des gouds en der vaten, om te brengen te Jeruzalem ten huize onzes Gods. |
31 Alzo verreisden wij van de rivier Ahava op den twaalfde der 29eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de 30hand onzes Gods was over ons en redde ons van de hand des vijands en desgenen die ons lagen legde op den weg. |
| 29 Zie Ezra 7 op vers 9. |
| Ezra 7:9 (kt.) Want op den eerste der eerste maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eerste der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem. |
| 30 Als vers 18. |
| vers 18 En zij brachten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Máheli, den zoon van Levi, den zoon van Israël; namelijk Serébja, met zijn zonen en broederen, achttien; |
|
32 En wij kwamen te Jeruzalem, en wij 31bleven aldaar drie dagen. |
| 31 Dat is, wij hielden ons zo lang stil, en rustten uit. |
|
33 Op den vierden dag nu werd gewogen het zilver en het goud en de vaten in het huis onzes Gods, aan de hand van Merémoth, den zoon van Uría, den priester, en met hem Eleázar, de zoon van Pínehas; en met hen Józabad, de zoon van Jésua, en Noádja, de zoon van Binnuï, de Levieten; |
34 Naar het getal en naar het gewicht van dat alles; en het ganse gewicht werd terzelfder tijd opgeschreven. |
35 En
32de weggevoerden die uit de gevangenis gekomen waren, offerden den God Israëls brandoffers: twaalf varren voor gans Israël, zes en negentig rammen, zeven en zeventig lammeren, twaalf bokken ten zondoffer; alles ten brandoffer den HEERE. |
| 32 Hebr. de kinderen der wegvoering of gevangenis; als boven dikwijls. |
|
36 Daarna gaven zij de 33wetten des konings aan des konings stadhouders en landvoogden aan deze zijde der 34rivier; en zij 35bevorderden het volk en het huis Gods. |
| 33 Dat is, bevelen, ordinantiën. |
| 34 Eufraat. |
| 35 Hebr. zij hieven op, lichtten op, dat is, zij hielpen en waren hun bevorderlijk in alles, volgens des konings bevel. Zie Ezra 1 op vers 4. |
| Ezra 1:4 (kt.) En al wie achterblijven zou in enige plaatsen waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver en met goud en met have en met beesten; benevens een vrijwillige gave voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont. |