Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De koning Darius laat zoeken naar het bevel van den koning Kores, vs. 1. Hetwelk gevonden zijnde, zendt de koning een zeer sterk bevel aan zijn landvoogd en gansen landraad, dat zij niet alleen de Joden niet zullen verhinderen, maar in alle manieren bevorderlijk zijn, zo in het bouwen van den tempel als in de behoeften tot den godsdienst, vs. 2, enz. Dit bevel komt de landvoogd na, en alzo wordt de tempel volbouwd en ingewijd, 13. Voorts ook het paasfeest met vreugde gehouden, 19. |
De tempel voltooid en ingewijd |
1 TOEN1 gaf de koning Daríus bevel. En zij zochten in de 2kanselarij, waar de 3schatten waren weggelegd, in 4Babel. | | 1 Nadat men den last van den koning Cyrus opgezocht en gevonden had, gaf Darius bevel van den tempel op te bouwen. De woorden van dit bevel volgen vers 6. vers 6 Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde der rivier, gij Sthar-Boznai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaïeten die aan gene zijde der rivier zijt, weest ver vandaar. |
2 Chald. in het huis der boeken. |
3 Zie Ezra 5 op vers 17. Ezra 5:17 (kt.) Zo het dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Babel is, of het zij, dat een bevel van den koning Kores gegeven zij om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en dat men des konings believen hiervan tot ons zende. |
4 Versta niet de stad Babel, maar het landschap of gebied van Babylonië in den brede genomen, en Medië daaronder medegerekend. |
2 En te 5Achmetha, in den burcht die in het landschap Medië is, werd een 6rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: 7GEDACHTENIS: | | 5 Dit houden sommigen voor Ecbatana, alwaar de koningen van Medië des zomers hun hof hielden, waarvan zij menen dat deze plaats den naam van Achmetha gekregen heeft, gelijk hun hof des winters gehouden werd te Seleucia, aan de rivier Tigris. Anders: in een koffer of kas. |
6 Alsof men zeide: samengerold, deel van een boek, volumen in het Latijn; omdat de boeken oudtijds op lange rollen van basten der bomen werden geschreven, en samengewonden. Ps. 40:8, Jer. 36:2 en Ez. 2:9 vindt men een rol des boeks, en Ez. 2:10 en Openb. 5:1 een boek vanbinnen en vanbuiten beschreven; dat men houdt een rol geweest te zijn. Alzo hebben de Joden nog heden ten dage in hun synagogen het wetboek van Mozes, geschreven op een lange grote rol van perkament. Ps. 40:8 Toen zeide Ik: Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Jer. 36:2 Neem u een rol des boeks en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda en over al de volken, van den dag aan dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josía aan, tot op dezen dag. Ez. 2:9 Toen zag ik, en zie, er was een hand tot mij uitgestoken; en zie, daarin was de rol eens boeks. Ez. 2:10 En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was beschreven, voor en achter, en daarin waren geschreven klaagliederen en zuchting en wee. Openb. 5:1 EN ik zag in de rechter hand Desgenen Die op den troon zat, een boek, geschreven vanbinnen en vanbuiten, verzegeld met zeven zegelen. |
7 Dit schijnt het opschrift geweest te zijn van de volgende memorie of gedenkcedel. |
3 In het eerste jaar van den koning Kores, gaf de koning Kores dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden 8ter plaatse waar zij offeranden offeren, en de fundamenten daarvan zullen 9zwaar zijn; zijn hoogte van 10zestig ellen en zijn breedte van zestig ellen; | | 8 Of: tot een plaats, enz. |
9 Chald. eigenlijk: dragende, dat is, zo zwaar en sterk dat zij het gebouw kunnen dragen. |
10 Dit wordt door sommigen verstaan van consent of toelating, dat men den tempel zo hoog zou mogen optrekken, daar Salomo’s tempel maar dertig ellen hoog was, 1 Kon. 6:2. Nu blijkt uit Hagg. 2:3, dat dit gebouw bij Salomo’s tempel niet was te vergelijken. Zie ook Ezra 3:12. 1 Kon. 6:2 En dat huis hetwelk de koning Sálomo den HEERE bouwde, was van zestig ellen in zijn lengte en van twintig in zijn breedte, en van dertig ellen in zijn hoogte. Hagg. 2:3 Spreek nu tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks, zeggende: Ezra 3:12 Maar velen van de priesters en de Levieten en hoofden der vaderen die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde; |
4 Met drie rijen van 11groten steen, en één rij van nieuw hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden. | | 11 Als Ezra 5:8; zie aldaar. Ezra 5:8 Den koning zij bekend, dat wij getogen zijn naar het landschap Juda, ten huize des groten Gods, hetwelk gebouwd wordt met grote stenen, en het hout wordt gelegd in de wanden; en datzelve werk wordt ras gedaan en gaat voorspoediglijk door hun handen voort. |
5 Daartoe zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Nebukadnézar uit den tempel die te Jeruzalem was, heeft weggevoerd en naar Babel gebracht, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel die te Jeruzalem 12is, aan 13zijn plaats, en 14men zal ze afvoeren ten huize Gods. | | 12 Of: zal wezen. |
13 Te weten des tempels, of: elk aan zijn plaats, verstaande dit van de vaten. |
14 Anders: gij zult ze afvoeren, of: voert ze af. |
6 Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde der 15rivier, gij Sthar-Boznai, met 16ulieder gezelschap, gij Afarsechaïeten die aan gene zijde der rivier zijt, 17weest ver vandaar. | | 15 Eufraat. |
16 Chald. en hunlieder gezelschap. |
17 Dat is, wacht u, dat gij niet enigszins nadert om dit werk te beletten. |
7 18Laat hen aan den arbeid van dit huis Gods; dat de landvoogd der Joden en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijn plaats. | | 18 Dat is, laat hen onverhinderd voortgaan in den arbeid of in het werk. |
8 Ook wordt van mij bevel gegeven wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hun niet 19belette. | | 19 Chald. doe ophouden. |
9 En wat 20nodig is, als 21jonge runderen en rammen en lammeren, tot brandoffers aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesters die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, dat er geen feil zij; | | 20 Of: wat zij van node hebben. |
21 Chald. zonen of kinderen der ossen. |
10 Opdat zij offeranden van 22lieflijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen. | | 22 Zie Gen. 8 op vers 21. Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
11 Voorts wordt bevel van mij gegeven, dat al dengene die dit 23woord zal veranderen, een hout uit zijn huis zal gerukt en opgericht worden, waaraan hij zal worden 24opgehangen; en zijn huis zal deswege tot een 25drekhoop gemaakt worden. | | 23 Dat is, dit mijn bevel overtreden, of enigszins daartegen doen. Alzo in het volgende vers; insgelijks Dan. 3:28; 6:9, 16. Dan. 3:28 Nebukadnézar antwoordde en zeide: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, Die Zijn engel gezonden en Zijn knechten verlost heeft, die op Hem vertrouwd hebben, en des konings woord veranderd en hun lichamen overgegeven hebben, opdat zij geen god eerden noch aanbaden, dan hun God. Dan. 6:9 Nu, o koning, gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden. Dan. 6:16 Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft, mag veranderd worden. |
24 Chald. uitgedelgd. |
25 Alzo Dan. 2:5; 3:29. Dan. 2:5 De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeeën: De zaak is mij ontgaan; indien gij mij den droom en zijn uitlegging niet bekendmaakt, gij zult in stukken gehouwen worden, en uw huizen zullen tot een drekhoop gemaakt worden. Dan. 3:29 Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen worde en
zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen andere god die alzo verlossen kan. |
12 De God nu, Die Zijn Naam aldaar heeft doen wonen, werpe terneder alle koningen en volken die hun hand zullen uitstrekken om te veranderen en te verderven dit huis Gods, dat te Jeruzalem is. Ik, Daríus, heb het bevel gegeven; dat het spoediglijk gedaan worde. | | |
13 Toen deden Thathnai, de landvoogd aan gene zijde der rivier, Sthar-Boznai en hun gezelschap, spoediglijk alzo, naar 26hetgeen de koning Daríus gezonden had. | | 26 Naar het bevel dat de koning had overgezonden. |
14 En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, door de profetie van den profeet Haggaï en Zacharía, den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltrokken het, naar het bevel van den God Israëls, en naar het bevel van 27Kores en 28Daríus en 29Arthahsasta, koning van Perzië. | | 27 Zie Ezra 1:1; 5:13, en in dit hoofdstuk vers 3, enz. Ezra 1:1 IN het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: Ezra 5:13 Doch in het eerste jaar van Kores, koning van Babel, heeft de koning Kores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen. vers 3 In het eerste jaar van den koning Kores, gaf de koning Kores dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden ter plaatse waar zij offeranden offeren, en de fundamenten daarvan zullen zwaar zijn; zijn hoogte van zestig ellen en zijn breedte van zestig ellen; |
28 Zie Ezra 4 op vers 24. Ezra 4:24 (kt.) Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië. |
29 Die door Darius den zoon van Hystaspes verstaan, houden dezen voor Artaxerxes Longimanus, dat is, Langhand; maar die Darius houden voor Darius Nothus, verstaan door dezen Artaxerxes Mnemon, dat is, de Gedachtige, die een langen tijd met zijn vader heeft geregeerd en daarna nog een langen tijd alleen, zodat enigen hem twee en zestig jaren in alles toeschrijven. |
15 En dit huis werd volbracht op den derden dag der maand 30Adar; datzelve was het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Daríus. | | 30 Passende voor het merendeel op februari, voor een deel ook op maart. |
16 En de kinderen Israëls, de priesters en Levieten en de overige kinderen der gevangenis, deden de 31inwijding van dit huis Gods met vreugde. | | 31 Vgl. Exodus 40. Num. 7 op vers 10. 1 Kon. 8:63. Neh. 12 op vers 27. Exodus 40 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Num. 7:10 (kt.) En de oversten offerden ter inwijding des altaars, ten dage als hetzelve gezalfd werd; de oversten dan offerden hun offerande vóór het altaar. 1 Kon. 8:63 En Sálomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls. Neh. 12:27 (kt.) In de inwijding nu van Jeruzalems muur zochten zij de Levieten uit al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de inwijding te doen met vreugde en met dankzeggingen en met gezang, cimbalen, luiten en met harpen. |
17 En zij offerden ter inwijding van dit huis Gods honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren; en twaalf geitenbokken ten zondoffer voor gans Israël, naar het getal der stammen Israëls. | | |
18 En zij stelden de priesters in hun 32onderscheidingen en de Levieten in hun verdelingen, tot den dienst Gods die te Jeruzalem is, a33naar het voorschrift des boeks van Mozes. | | 32 Eenieder in zijn orde, beurt en op zijn dienst. |
a Num. 3:6, 32; 8:11. 1 Kron. 24:1, enz. Num. 3:6 Doe den stam van Levi naderen en stel hem voor het aangezicht van den priester Aäron, opdat zij hem dienen; Num. 3:32 De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen die de wacht des heiligdoms waarnemen. Num. 8:11 En Aäron zal de Levieten bewegen ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, vanwege de kinderen Israëls; opdat zij zijn om den dienst des HEEREN te bedienen. 1 Kron. 24:1 AANGAANDE nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. |
33 Zie Num. 3:6, 7, enz., 32; 8:9, enz. Versta hierbij, dat zij vernieuwd hebben de ordening door David gemaakt, 1 Kron. 24:3, 4, 5, enz. Num. 3:6 Doe den stam van Levi naderen en stel hem voor het aangezicht van den priester Aäron, opdat zij hem dienen; Num. 3:7 En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; Num. 3:32 De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen die de wacht des heiligdoms waarnemen. Num. 8:9 En gij zult de Levieten vóór de tent der samenkomst doen naderen; en gij zult de gehele vergadering der kinderen Israëls doen verzamelen. 1 Kron. 24:3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Achimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst. 1 Kron. 24:4 En van de kinderen van Eleázar werden meer gevonden tot hoofden der mannen dan van de kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen van Eleázar waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen van Ithamar naar hun vaderlijke huizen acht. 1 Kron. 24:5 En zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen van Eleázar en van de kinderen van Ithamar. |
19 Ook hielden de kinderen der gevangenis het bpascha, op den veertiende der 34eerste maand. | | b Ex. 12:1, enz. Lev. 23:5. Num. 28:16. Deut. 16:2. Ex. 12:1 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: Lev. 23:5 In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Num. 28:16 En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den HEERE. Deut. 16:2 Dan zult gij den HEERE uw God het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats die de HEERE verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen. |
34 Genoemd Abib. Zie Ex. 12:2, 6; 13:4, 5. Ex. 12:2 Deze zelve maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. Ex. 13:4 Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. Ex. 13:5 En het zal geschieden als u de HEERE zal gebracht hebben in het land der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Hevieten en der Jebusieten, hetwelk Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven, een land vloeiende van melk en honing, zo zult gij dezen dienst houden in deze maand. |
20 Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man, zij waren allen rein; en 35zij slachtten het pascha voor alle kinderen der gevangenis en voor hun broederen, de priesters, en voor zichzelven. | | 35 Vgl. 2 Kron. 29:24, 34; 30:17; 35:3, 6. 2 Kron. 29:24 En de priesters slachtten ze en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen. 2 Kron. 29:34 Doch der priesters was te weinig, en zij konden al den brandoffers de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geëindigd was en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden, want de Levieten waren rechter van hart om zich te heiligen dan de priesters. 2 Kron. 30:17 Want een menigte was in die gemeente, die zich niet geheiligd hadden; daarom waren de Levieten over de slachting der paaslammeren, voor iedereen die niet rein was, om die den HEERE te heiligen. 2 Kron. 35:3 En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis hetwelk Sálomo, de zoon van David, den koning Israëls, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouders; dient nu den HEERE uw God, en Zijn volk Israël; 2 Kron. 35:6 En slacht het pascha, en heiligt u en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN door de hand van Mozes. |
21 Alzo 36aten de kinderen Israëls die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders 37al wie zich van de onreinheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den HEERE, den God Israëls, te 38zoeken. | | 36 Te weten het pascha. |
37 Volgens de wet, Ex. 12:48. Num. 9:14. Ex. 12:48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert en den HEERE het pascha houden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. Num. 9:14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert en hij het pascha den HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha en naar zijn wijze, alzo zal hij het houden; het zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beide den vreemdeling en den inboorling des lands. |
38 Dat is hier, van harte te dienen en in Zijn wegen te wandelen. |
22 En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met blijdschap; want de HEERE had hen verblijd en het hart des konings van 39Assur tot hen gewend, om hun 40handen te sterken in het werk van het huis Gods, des Gods van Israël. | | 39 Hij was eigenlijk koning van Perzië, maar nu waren Assyrië en Chaldea (die Israël tevoren geplaagd hadden) onder zijn gebied. Misschien heeft hij ook op dezen tijd zijn hof in Assyrië gehouden. Want sommigen schrijven dat Darius, de regering met zijn zoon gedeeld hebbende, Assyrië mede voor zich gehouden heeft. |
40 Dat is, om hen moedig en lustig te maken tot dit werk. Vgl. Ezra 1:6. Ezra 1:6 Allen nu die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have en met beesten en met kostelijkheden; behalve alles wat vrijwilliglijk gegeven werd. |