Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Herstel van het brandofferaltaar |
1 TOEN nu de zevende maand aankwam en de kinderen Israëls in de steden waren, verzamelde zich het volk als een enig man te Jeruzalem. |
2 En Jésua, de zoon van Józadak, maakte zich op en zijn broederen, de priesters, en Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandoffers te offeren, gelijk ageschreven is in de wet van Mozes, den man Gods. a Deut. 12:5, 6. |
a Deut. 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; Deut. 12:6 En daarheen zult gijlieden brengen uw brandoffers en uw slachtoffers en uw tienden en het hefoffer uwer hand, en uw geloften en uw vrijwillige offers en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen. |
3 En zij vestigden het altaar op zijn stelling, maar met verschrikking, die over hen was vanwege de volken der landen; en zij offerden daarop brandoffers den HEERE, brandoffers des bmorgens en des avonds. b Num. 28:3. |
b Num. 28:3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer hetwelk gij den HEERE offeren zult: twee volkomen eenjarige lammeren des daags, tot een gedurig brandoffer. |
4 En zij hielden het feest der loofhutten gelijk geschreven is; en zij offerden brandoffers dag bij dag in getal, naar het crecht, elk dagelijks op zijn dag. c Lev. 23:34. Num. 29:12. |
c Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. Num. 29:12 Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; maar zeven dagen zult gij den HEERE een feest vieren. |
5 Daarna ook het gedurig brandoffer, en van de dnieuwe maanden en van alle gezette hoogtijden des HEEREN, die geheiligd waren; ook van eenieder die een vrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde. d Num. 28:11, enz. Neh. 10:33. |
d Num. 28:11 En in de beginselen uwer maanden zult gij een brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren en één ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; Neh. 10:33 Tot het brood der toerichting en het gedurig spijsoffer en tot het gedurig brandoffer, der sabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de heilige dingen, en tot de zondoffers, om verzoening te doen over Israël; en tot alle werk van het huis onzes Gods. |
6 Van den eersten dag aan der zevende maand begonnen zij den HEERE brandoffers te offeren; doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd. |
7 Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters; ook spijze en drank en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, om cederhout van den Libanon te brengen aan de zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen. |
Grondlegging van den tempel |
8 In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en de overigen hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten van twintig jaar oud en daarboven om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis. |
9 Toen stond Jésua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiël met zijn zonen, kinderen van Juda, als één man, om opzicht te hebben over degenen die het werk deden aan het huis Gods; met de zonen van Hénadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten. |
10 Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesters, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven naar de instelling van David, den koning van Israël. |
11 En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN. |
12 Maar velen van de priesters en de Levieten en hoofden der vaderen die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde; |
13 Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd. |