Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De priester Jesua en de vorst Zerubbabel bouwen des Heeren altaar, en offeren daarop de eerste offeranden, vs. 1, enz. Houden ook het loofhuttenfeest, 4. Bestellen alles wat tot den verderen godsdienst en het bouwen nodig was, 5. Des tempels grond wordt gelegd, met grote vreugde en dankzegging tot God, 8. Doch ook met groot geween van velen, die den vorigen tempel gezien hadden, 12. |
Herstel van het brandofferaltaar |
1 TOEN nu de 1zevende maand 2aankwam en de kinderen Israëls in de steden waren, verzamelde zich het volk 3als een enig man te Jeruzalem. | | 1 Genoemd Tisri, passende eensdeels op onzen september, eensdeels op oktober. In deze maand werd het loofhuttenfeest gehouden, Lev. 23:24. Num. 29:12. Lev. 23:24 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: In de zevende maand, op den eerste der maand, zult gij een rust hebben, een gedachtenis des geklanks, een heilige samenroeping. Num. 29:12 Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; maar zeven dagen zult gij den HEERE een feest vieren. |
2 Hebr. aanraakte. |
3 Zie Richt. 20 op vers 1. Richt. 20:1 (kt.) TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. |
2 En 4Jésua, de zoon van Józadak, maakte zich op en zijn 5broederen, de priesters, en Zerubbábel, de 6zoon van Sealthiël, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandoffers te offeren, gelijk ageschreven is in de wet van Mozes, den 7man Gods. | | 4 Zie Ezra 2 op vers 2. Ezra 2:2 (kt.) Dewelke kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehémia, Serája, Reëlaja, Mórdechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Báëna. Dit is het getal der mannen des volks van Israël: |
5 Dat is, verwanten, bloedvrienden, en zo in het volgende. |
6 Dat is, kindskind; want hij was een zoon van Pedaja, die Sealthiëls zoon was, 1 Kron. 3:17, 18, 19. Hij wordt Matth. 1:12 Salathiël genoemd. 1 Kron. 3:17 En de kinderen van Jechónia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël. 1 Kron. 3:18 De zonen
van dezen waren Malchíram en Pedája en Senázar, Jekámja, Hósama en Nedábja. 1 Kron. 3:19 De kinderen van Pedája nu waren Zerubbábel en Simeï; en de kinderen van Zerubbábel waren Mesullam en Hanánja, en Selómith was hunlieder zuster; Matth. 1:12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel; |
a Deut. 12:5, 6. Deut. 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; Deut. 12:6 En daarheen zult gijlieden brengen uw brandoffers en uw slachtoffers en uw tienden en het hefoffer uwer hand, en uw geloften en uw vrijwillige offers en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen. |
7 Zie Richt. 13 op vers 6. Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
3 En zij vestigden het altaar op zijn stelling, 8maar met verschrikking, die over hen was vanwege de volken der 9landen; en zij offerden daarop brandoffers den HEERE, brandoffers des b10morgens en des avonds. | | 8 Dat is, zij lieten den godsdienst niet na, hoewel bevreesd zijnde, enz. Anders: want vrees was op hen van, enz. Dat is, zij zochten door de oefening van den waren godsdienst zich te verzekeren tegen hun vijanden. |
9 Versta de omliggende contreien, waarin hun vijanden woonden. Zie Ezra 4:1, 7, 8, 9, 10, enz. Ezra 4:1 TOEN nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden, Ezra 4:7 En in de dagen van Arthahsasta schreef Bislam, Mithredath, Tábeël en de overigen van zijn gezelschap aan Arthahsasta, koning van Perzië; en het schrift van den brief was in het Syrisch geschreven en in het Syrisch uitgelegd. Ezra 4:8 Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, schreven een brief tegen Jeruzalem, aan den koning Arthahsasta, op deze manier: Ezra 4:9 Toen Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, en de overigen van hun gezelschap: de Dinaïeten, de Afarsathchieten, de Tarpelieten, de Afarsieten, de Archevieten, de Babyloniërs, de Susanchieten, de Dehavieten, de Elamieten, Ezra 4:10 En de overige volken die de grote en vermaarde Asnappar heeft vervoerd en doen wonen in de stad van Samaría, ook de overigen aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd. |
b Num. 28:3. Num. 28:3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer hetwelk gij den HEERE offeren zult: twee volkomen eenjarige lammeren des daags, tot een gedurig brandoffer. |
10 Zie Num. 28:3, 4, enz., met de aant. Num. 28:3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer hetwelk gij den HEERE offeren zult: twee volkomen eenjarige lammeren des daags, tot een gedurig brandoffer. Num. 28:4 Het ene lam zult gij bereiden des morgens, en het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden; |
4 En zij hielden het feest der loofhutten gelijk geschreven is; en zij offerden brandoffers dag bij dag in getal, naar het c11recht, 12elk dagelijks op zijn dag. | | c Lev. 23:34. Num. 29:12. Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. Num. 29:12 Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; maar zeven dagen zult gij den HEERE een feest vieren. |
11 Zie Num. 29:12, enz. Num. 29:12 Insgelijks op den vijftienden dag dezer zevende maand zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; maar zeven dagen zult gij den HEERE een feest vieren. |
12 Hebr. het woord of de zaak eens dags op zijn dag. |
5 Daarna ook het 13gedurig brandoffer, en van de dnieuwe maanden en van alle gezette hoogtijden des HEEREN, die 14geheiligd waren; ook van eenieder die een vrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde. | | 13 Zie Num. 28 op vers 6. Num. 28:6 (kt.) Het is het gedurig brandoffer, hetwelk op den berg Sinaï ingesteld was tot een lieflijken reuk, een vuuroffer den HEERE. |
d Num. 28:11, enz. Neh. 10:33. Num. 28:11 En in de beginselen uwer maanden zult gij een brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren en één ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; Neh. 10:33 Tot het brood der toerichting en het gedurig spijsoffer en tot het gedurig brandoffer, der sabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de heilige dingen, en tot de zondoffers, om verzoening te doen over Israël; en tot alle werk van het huis onzes Gods. |
14 Zie Lev. 8 op vers 10. Lev. 8:10 (kt.) Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze. |
6 Van den eersten dag aan der zevende maand begonnen zij den HEERE brandoffers te offeren; doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd. | | |
7 Zo gaven zij geld aan de 15houwers en werkmeesters; ook 16spijze en drank en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, om cederhout van den 17Libanon te brengen aan de zee naar 18Jafo, naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen. | | 15 Houthouwers en steenhouwers, die hout uit de bossen en stenen uit de rotsen zouden houwen. Het Hebreeuwse woord begrijpt beide, en elk van beide was tot het bouwen van den tempel nodig. |
16 Naar het voorbeeld van Salomo, 1 Kon. 5:6, 9, 11. 1 Kon. 5:6 Zo gebied nu dat men mij ceders uit Libanon houwe, en mijn knechten zullen met uw knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven naar al wat gij zeggen zult; want gij weet dat onder ons niemand is die weet hout te houwen gelijk de Sidoniërs. 1 Kon. 5:9 Mijn knechten zullen ze afbrengen van den Libanon aan de zee; en ik zal ze op vlotten over de zee doen voeren tot die plaats die gij aan mij ontbieden zult, en zal die aldaar losmaken, en gij zult ze wegnemen; gij zult ook mijn wil doen, dat gij mijn huis spijze geeft. 1 Kon. 5:11 En Sálomo gaf Hiram twintigduizend kor tarwe tot spijze van zijn huis en twintig kor gestoten olie; zulks gaf Sálomo aan Hiram jaar op jaar. |
17 Zie 1 Kon. 4 op vers 33. 1 Kon. 4:33 (kt.) Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op de hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen. |
18 Anders genaamd: Joppe, Hand. 9:36. Zie 2 Kron. 2 op vers 16. Hand. 9:36 En te Joppe was een zekere discipelin, met name Tabítha, welke, overgezet zijnde, is gezegd Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed. 2 Kron. 2:16 (kt.) En wij zullen hout houwen uit den Libanon naar al uw nooddruft en zullen het tot u met vlotten over de zee, naar Jafo brengen; en gij zult het laten ophalen naar Jeruzalem. |
Grondlegging van den tempel |
8 In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de 19tweede maand, begonnen Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en de overigen hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten 20van twintig jaar oud en daarboven om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis. | | 19 Genoemd Ijar, passende eensdeels op april, anderdeels op mei. |
20 Hebr. een zoon van twintig jaar. |
9 Toen stond Jésua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiël met zijn zonen, kinderen van 21Juda, als één man, om opzicht te hebben over degenen die het werk deden aan het huis Gods; met de zonen van Hénadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten. | | 21 Ezra 2:40 genoemd Hodavja, en Neh. 7:43 Hodeva. Ezra 2:40 De Levieten: de kinderen van Jésua en Kadmiël, van de kinderen van Hodávja, vier en zeventig. Neh. 7:43 De Levieten: de kinderen van Jésua, van Kadmiël, van de kinderen van Hódeva, vier en zeventig; |
10 Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesters, 22aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven naar de 23instelling van David, den koning van Israël. | | 22 Te weten met de priesterlijke klederen. |
23 Hebr. naar de handen, dat is (als sommigen verstaan), met psalmen die David gemaakt en daartoe verordineerd had. Zie 2 Kron. 5:13; 29:27, en vgl. 1 Kron. 16:7, enz. 2 Kron. 5:13 Het geschiedde dan als zij eenpariglijk trompetten en zongen om een eenparige stem te laten horen, prijzende en lovende den HEERE, en als zij de stem verhieven met trompetten en met cimbalen en andere muzikale instrumenten, en als zij den HEERE prezen, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid; dat het huis met een wolk vervuld werd, namelijk het huis des HEEREN. 2 Kron. 29:27 En Hizkía beval dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning Israëls. 1 Kron. 16:7 Te dienzelven dage, toen gaf David ten eerste dezen psalm om den HEERE te loven, door den dienst van Asaf en zijn broederen. |
11 En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN. | | |
12 Maar velen van de priesters en de Levieten en hoofden der vaderen die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit 24huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde; | | 24 Sommigen aldus: die het eerste huis op zijn grondvesting gezien hadden, dit huis nu voor hun ogen zijnde, enz. De zin is, dat zij de grondlegging van dezen tempel met hun ogen nu aanschouwende en die met den grond van den eersten tempel vergelijkende, daaruit lichtelijk konden afleiden hoeveel het gebouw van het voorgaande zou verschillen. Zie Hagg. 2:3. Hagg. 2:3 Spreek nu tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks, zeggende: |
13 Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd. | | |