Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Register der gevangen Joden die met den vorst Zerubbabel en andere hoofden naar Jeruzalem zijn opgetogen, vs. 1, enz. Vrijwillige gaven der Joodse vorsten (als zij te Jeruzalem gekomen waren) tot het bouwen van den tempel, 68. |
Register van hen die terugkeerden |
1 DIT zijn de 1kinderen van dat landschap die optogen uit de gevangenis 2der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad; | | 1 Dat is, die in Babylonië of Chaldea als gevangenen een langen tijd gewoond hadden, daar andere Israëlieten in verscheidene landen verstrooid waren. Anders: kinderen der provincie of des landschaps, dat is, geboren in het Joodse land, of die vandaar afkomstig waren; alzo deze manier van spreken beide kan betekenen: inwoning of geboorte. Vgl. Neh. 7:6. Neh. 7:6 Dit zijn de kinderen van dat landschap die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad; |
2 Hebr. der wegvoering, of ballingschap, verhuizing. |
2 Dewelke kwamen met 3Zerubbábel, Jésua, Nehémia, Serája, Reëlaja, Mórdechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Báëna. Dit is het getal der mannen des 4volks van Israël: | | 3 Zie Ezra 1 op vers 8. Deze wordt Zorobabel genoemd Matth. 1:13. Jesua (anders Jozua) was priester. Zie Ezra 3:2, 9. Hagg. 1:1. Dezen waren hoofden en leidslieden des volks, met de andere oversten hierbij genoemd. Vgl. dit register (dat sommigen menen in Babylonië gesteld te zijn) met het andere, Neh. 7:6, 7, enz., hetwelk gesteld of immers overzien schijnt te wezen in Juda, enigen tijd na de aankomst; er is enige verscheidenheid van namen en getal, overmits enige opgetekenden mogen achtergebleven of onderweg gestorven zijn, en andere naderhand aangekomen en bijgevoegd, gelijk in zulke optochten pleegt te gebeuren. Ook worden sommige namen verscheidenlijk in beide plaatsen gesteld, als de lezer uit de vergelijking zal vernemen. Ezra 1:8 (kt.) En Kores, de koning van Perzië, bracht ze uit door de hand van Mithredath, den schatmeester, die ze Sesbázar, den vorst van Juda, toetelde. Matth. 1:13 En Zorobábel gewon Abiud, en Abiud gewon Eljakim, en Eljakim gewon Azor; Ezra 3:2 En Jésua, de zoon van Józadak, maakte zich op en zijn broederen, de priesters, en Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandoffers te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods. Ezra 3:9 Toen stond Jésua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiël met zijn zonen, kinderen van Juda, als één man, om opzicht te hebben over degenen die het werk deden aan het huis Gods; met de zonen van Hénadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten. Hagg. 1:1 IN het tweede jaar van den koning Daríus, in de zesde maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN door den dienst van Haggaï, den profeet, tot Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, zeggende: Neh. 7:6 Dit zijn de kinderen van dat landschap die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad; Neh. 7:7 Dewelke kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehémia, Azária, Raämja, Nahamáni, Mórdechai, Bilsan, Mispéreth, Bigvai, Nehum en Báëna. Dit is het getal der mannen van het volk van Israël: |
4 Des gemenen volks, die onder het beleid van de voorgenoemde hoofden optogen. |
3 De 5kinderen van Paros, tweeduizend honderd twee en zeventig. | | 5 Dat is, nakomelingen, en zo in het volgende. |
4 De kinderen van Sefátja, driehonderd twee en zeventig. | | |
5 De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig. | | |
6 De kinderen van Pahat-Moab, van de kinderen 6van Jésua-Joab, tweeduizend achthonderd en twaalf. | | 6 Anders: van Jesua en van Joab. |
7 De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig. | | |
8 De kinderen van Zatthu, negenhonderd vijf en veertig. | | |
9 De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig. | | |
10 De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig. | | |
11 De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig. | | |
12 De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig. | | |
13 De kinderen van Adónikam, zeshonderd zes en zestig. | | |
14 De kinderen van Bigvai, tweeduizend zes en vijftig. | | |
15 De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig. | | |
16 De kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig. | | |
17 De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig. | | |
18 De kinderen van Jora, honderd en twaalf. | | |
19 De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig. | | |
20 De kinderen van Gibbar, vijf en negentig. | | |
21 De kinderen van 7Bethlehem, honderd drie en twintig. | | 7 Dat is, inwoners of geboortig van Bethlehem. Alzo in sommige volgende verzen mannen of lieden van deze of gene plaats; insgelijks vers 25, enz., kinderen van deze en die plaatsen. Vgl. vers 1. vers 25 De kinderen van Kirjath-Arim, Chefíra en Beëroth, zevenhonderd drie en veertig. vers 1 DIT zijn de kinderen van dat landschap die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad; |
22 De mannen van Netófa, zes en vijftig. | | |
23 De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig. | | |
24 De kinderen van Azmáveth, twee en veertig. | | |
25 De kinderen van Kirjath-Arim, Chefíra en Beëroth, zevenhonderd drie en veertig. | | |
26 De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig. | | |
27 De mannen van Michmas, honderd twee en twintig. | | |
28 De mannen van Bethel en Ai, tweehonderd drie en twintig. | | |
29 De kinderen van 8Nebo, twee en vijftig. | | 8 Anders doorgaans in de Schrift genoemd Nob, een stad der priesters, gelegen in Benjamin. Zie 1 Sam. 21:1. Neh. 11:32. Een andere van dien naam was er in den stam van Ruben, Num. 32:37, 38. Daarom wordt deze genoemd het andere Nebo, Neh. 7:33. 1 Sam. 21:1 TOEN kwam David te Nob tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam bevende David tegemoet en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen en geen man met u? Neh. 11:32 Anathoth, Nob, Anánja, Num. 32:37 En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon en Eleále, en Kirjatháïm, Num. 32:38 En Nebo en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen. Neh. 7:33 De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig; |
30 De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig. | | |
31 De kinderen van den 9anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig. | | 9 Een andere dan die vers 7 vermeld is. vers 7 De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig. |
32 De kinderen van Harim, driehonderd en twintig. | | |
33 De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig. | | |
34 De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig. | | |
35 De kinderen van Senáä, drieduizend zeshonderd en dertig. | | |
36 De priesters: 10de kinderen van Jedája, van het huis van Jésua, negenhonderd drie en zeventig. | | 10 Zie 1 Kron. 24:7. 1 Kron. 24:7 Het eerste lot nu ging uit voor Jójarib, het tweede voor Jedája, |
37 De kinderen van 11Immer, duizend twee en vijftig. | | 11 Zie 1 Kron. 24:14. 1 Kron. 24:14 Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer, |
38 De kinderen van 12Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig. | | 12 Die de voornaamste was onder de nakomelingen van Malchia. Zie 1 Kron. 9:12; 24:9. 1 Kron. 9:12 En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchía; en Masai, de zoon van Adíël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Messilémith, den zoon van Immer; 1 Kron. 24:9 Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin, |
39 De kinderen van 13Harim, duizend en zeventien. | | 13 Zie 1 Kron. 24:8. Het is aanmerkelijk dat hier van de vier en twintig ordeningen, bij Davids tijden ingesteld, niet meer dan vier worden verhaald, waarbij sommigen de vijfde voegen, het huis van Jesua, Jozadaks zoon. Van enige herstelling der ordeningen zie Nehemia 12. 1 Kron. 24:8 Het derde voor Harim, het vierde voor Séorim, Nehemia 12 DIT nu zijn de priesters en de Levieten die met Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, en Jésua optogen: Serája, Jeremía, Ezra, |
40 De Levieten: de kinderen van Jésua en Kadmiël, van de kinderen van Hodávja, vier en zeventig. | | |
41 De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en twintig. | | |
42 De kinderen der portiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatíta, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig. | | |
43 De 14Nethínim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaoth; | | 14 Dat is, gegevenen; versta de Gibeonieten, die, hun leven door list behouden hebbende, Israël en den huize Gods tot knechtelijke diensten zijn overgegeven. Zie Joz. 9:21, 23. Joz. 9:21 Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat hen houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. Joz. 9:23 Nu dan, vervloekt zijt gijlieden, en onder ulieden zullen niet afgesneden worden knechten, noch houthouwers, noch waterputters, ten huize mijns Gods. |
44 De kinderen van Keros, de kinderen van Síaha, de kinderen van Padon; | | |
45 De kinderen van Lebána, de kinderen van Hagába, de kinderen van Akkub; | | |
46 De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan; | | |
47 De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reája; | | |
48 De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekóda, de kinderen van Gazzam; | | |
49 De kinderen van Uzza, de kinderen van Paséah, de kinderen van Besai; | | |
50 De kinderen van Asna, de kinderen der Meünim, de kinderen der Nefusim; | | |
51 De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakúfa, de kinderen van Harhur; | | |
52 De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehída, de kinderen van Harsa; | | |
53 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sísera, de kinderen van Thamah;
| | |
54 De kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatífa. | | |
55 De kinderen der 15knechten van Sálomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perúda; | | 15 Die van de heidense volken overgebleven zijnde, van den koning Salomo dienstbaar zijn gemaakt. Zie 1 Kon. 9:20, 21. 1 Kon. 9:20 Aangaande al het volk dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israëls, 1 Kon. 9:21 Hun kinderen die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen, die heeft Sálomo gebracht op slaafs uitschot tot op dezen dag. |
56 De kinderen van Jáäla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel; | | |
57 De kinderen van Sefátja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéret-Hazebáïm, de kinderen van Ami. | | |
58 Al de Nethínim en de kinderen der knechten van Sálomo waren driehonderd twee en negentig. | | |
59 Dezen togen ook op van 16Tel-mélah, Tel-harsa, 17Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun 18zaad niet bewijzen, of zij uit Israël waren. | | 16 Deze twee, Tel-melah en Tel-harsa, worden gehouden voor namen van plaatsen waar zij gewoond hadden, in Babylonië en Mesopotamië. |
17 Versta met hun huisgezinnen. Sommigen menen dat deze drie volgende namen zijn van personen die met hun huisgezinnen zijn opgetogen. Anderen houden het mede voor namen van plaatsen, en dat de personen in het volgende vers verhaald worden. |
18 Dat is, hun geslacht, afkomst. |
60 De kinderen van Delája, de kinderen van Tobía, de kinderen van Nekóda, zeshonderd twee en vijftig. | | |
61 En van de kinderen der priesters: de kinderen van Habája, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, een vrouw genomen had en naar hun naam genoemd was. | | |
62 Dezelve zochten hun 19register 20onder degenen die in het geslachtsregister gesteld waren, maar 21zij werden niet gevonden; daarom werden zij 22als onreinen van het priesterdom geweerd. | | 19 Hebr. geschrift. Versta de geslachtsregisters, die God te dien tijde heeft willen bewaard hebben, opdat men kon weten uit welke familie de Messias zou voortkomen, en opdat het priesterdom tot op de komst van Christus bij Aärons linie mocht blijven. |
20 Of: willende hun geslacht bewijzen. |
21 Te weten hun namen, of personen, of voorouders. |
22 Hebr. zij werden verontreinigd van het priesterdom; dat is, zij werden verklaard ondeugdelijk en niet gerechtigd tot het priesterdom, en dienvolgens daarvan geweerd. |
63 En 23Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de 24heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een 25priester stond met Urim en met Thummim. | | 23 Dit houden sommigen voor een Perzischen naam van zeker ambt of dienst, als gezant, commissaris, stadhouder, of gouverneur des konings, te weten Sesbazar. Zie Ezra 1 op vers 8. Alzo wordt Nehemia ook genoemd, Neh. 8:10; 10:1. Ezra 1:8 (kt.) En Kores, de koning van Perzië, bracht ze uit door de hand van Mithredath, den schatmeester, die ze Sesbázar, den vorst van Juda, toetelde. Neh. 8:10 En Nehémia (dezelve is Hattirsátha) en Ezra, de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is den HEERE uw God heilig; bedrijft dan geen rouw en weent niet. Want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden. Neh. 10:1 TOT de verzegelingen nu waren: Nehémia Hattirsátha, zoon van Hachálja, en Zidkía, |
24 Hebr. heiligheid der heiligheden. Versta hetgeen dat den priesters ten deel viel van de offeranden. |
25 Versta den hogepriester, bekleed met Urim en Thummim, om den Heere in zware en duistere zaken raad te vragen. Zie Num. 27:21. Num. 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleázar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering. |
64 Deze ganse gemeente 26tezamen was 27twee en veertig duizend driehonderd en zestig; | | 26 Hebr. als één. |
27 Daaronder medegerekend degenen die niet konden bewijzen of zij uit Israël waren. Hebr. vier miljoenen tweeduizend, enz. |
65 Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zevenduizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd 28zangers en zangeressen. | | 28 Die zij medegenomen hadden om God voor Zijn weldaad te danken en zich in de heilige muziek te oefenen, die in de gevangenis was nagelaten. |
66 Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren tweehonderd vijf en veertig; | | |
67 Hun kemels vierhonderd vijf en dertig; de ezels zesduizend zevenhonderd en twintig. | | |
68 En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen 29ten huize des HEEREN, Die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats. | | 29 Dat is, ter plaatse waar het huis des Heeren geweest was en weder gebouwd zou worden. |
69 Zij gaven naar hun vermogen tot den 30schat des werks, aan goud een en zestig duizend 31drachmen, en aan zilver vijfduizend 32ponden, en honderd priesterrokken. | | 30 Om in de schatkamer des heiligdoms bewaard te worden voor het bouwen van den tempel. Zie 1 Kron. 26:20, 26. 1 Kron. 26:20 Ook was van de Levieten Ahía over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde dingen. 1 Kron. 26:26 Deze Selómith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs. |
31 Een drachme was (naar het gevoelen der geleerden) het gewicht van een vierendeel eens sikkels, of van een Franse kroon. Zie 1 Kron. 29 op vers 7. Alzo bedroeg deze som een en zestig duizend Franse kronen. Hebr. zes miljoenen en duizend. 1 Kron. 29:7 (kt.) En zij gaven tot den dienst van het huis Gods vijfduizend talenten goud en tienduizend drachmen en tienduizend talenten zilver en achttienduizend talenten koper, en honderdduizend talenten ijzer. |
32 Hebr. manim, dat is, mijnen. Zie 1 Kon. 10:17. 2 Kron. 9:16. Neh. 7:71, 72. Van Ezechiëls mina zie Ez. 45:12. 1 Kon. 10:17 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; drie pond goud liet hij opwegen tot elk schild; en de koning legde ze in het huis des wouds van Libanon. 2 Kron. 9:16 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; driehonderd sikkelen goud liet hij opwegen tot elk schild. En de koning legde ze in het huis des wouds van Libanon. Neh. 7:71 En anderen van de hoofden der vaderen gaven tot den schat des werks, aan goud twintigduizend drachmen en aan zilver tweeduizend en tweehonderd ponden. Neh. 7:72 En wat de overigen des volks gaven, was aan goud twintigduizend drachmen en aan zilver tweeduizend mijnen, en zeven en zestig priesterrokken. Ez. 45:12 En de sikkel zal zijn van twintig gera; twintig sikkelen, vijf en twintig sikkelen en vijftien sikkelen zal ulieden een pond zijn. |
70 En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het 33volk, zo de zangers als de portiers, en de 34Nethínim woonden in hun steden, en gans Israël in zijn steden. | | 33 Der Levieten, te weten de zangers, enz., mitsgaders anderen van de gemeente, als de knechten van Salomo, enz. Zie Neh. 10:28; 11:3. 2 Kron. 23 op vers 5. Neh. 10:28 En het overige des volks, de priesters, de Levieten, de portiers, de zangers, de Nethínim, en al wie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, al wie wetenschap en verstand had; Neh. 11:3 En dit zijn de hoofden van het landschap die te Jeruzalem woonden (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israël, de priesters en de Levieten en de Nethínim en de kinderen der knechten van Sálomo): 2 Kron. 23:5 (kt.) En een derde deel zal zijn aan het huis des konings, en een derde deel aan de Fundamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN. |
34 Zie van dezen op vers 43. vers 43 (kt.) De Nethínim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaoth; |