Statenvertaling.nl

sample header image

2 Kronieken 6 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Kronieken 6

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

De inwijding van den tempel
1 TOEN zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd dat Hij in de donkerheid zou wonen.
2 En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
3 aDaarna wendde de koning zijn aangezicht om en zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls stond. a 1 Kon. 8:14, 15. verwijsteksten
4 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen vervuld, zeggende:
5 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.
6 Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
7 bHet was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen den Naam des HEEREN, des Gods van Israël. b 2 Sam. 7:2. 1 Kon. 8:17. 1 Kron. 17:1; 28:2. verwijsteksten
8 Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is.
9 Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
10 Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
11 En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls.
 
Het gebed van Sálomo
12 En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls; en hij breidde zijn handen uit
13 (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel);
14 En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is cgeen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht dmet hun ganse hart wandelen; c Ex. 15:11. Deut. 4:39; 7:9. d Zie 1 Kon. 2 op vers 4. verwijsteksten
15 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, ewat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is. e 1 Kron. 22:9. verwijsteksten
16 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: fGeen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. f 2 Sam. 7:12, 16. Ps. 132:12. verwijsteksten
17 Nu dan, o HEERE, God Israëls, laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David.
18 Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? gZie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb. g 1 Kon. 8:27. 2 Kron. 2:6. Jes. 66:1. Hand. 7:49. verwijsteksten
19 Wend U dan nog tot het gebed Uws knechts en tot zijn smeking, o HEERE mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt.
20 Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats van dewelke Gij gezegd hebt Uw Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
21 Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor en vergeef.
22 hWanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal, h 1 Kon. 8:31, enz. verwijsteksten
23 Hoor Gij dan uit den hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
24 iWanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren en Uw Naam belijden en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen, i 1 Kon. 8:33, enz. verwijsteksten
25 Hoor Gij dan uit den hemel en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
26 kAls de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, k 1 Kon. 8:35, enz. verwijsteksten
27 Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen, en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
28 lAls er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; l 2 Kron. 20:9. verwijsteksten
29 mAlle gebed, alle smeking, die van enig mens of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen eenieder zijn plaag en zijn smart, en eenieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal, m 1 Kon. 8:38, enz. verwijsteksten
30 Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen;
31 Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
32 nZelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams en Uwer sterke hand en Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen en bidden zullen in dit huis, n 1 Kon. 8:41, enz. verwijsteksten
33 Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
34 oWanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, o 1 Kon. 8:44, enz. verwijsteksten
35 Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
36 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U p(want geen mens is er die niet zondigt) en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat ver of nabij is; p 1 Kon. 8:46. Spr. 20:9. Pred. 7:20. Jak. 3:2. 1 Joh. 1:8. verwijsteksten
37 En zij in het land waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan en goddelooslijk gehandeld;
38 En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb,
39 Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit; en vergeef Uw volk wat zij tegen U gezondigd zullen hebben.
40 Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn, tot het gebed dezer plaats.
41 En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn.
42 O HEERE God, wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden Davids, Uws knechts.

Einde 2 Kronieken 6