Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo ziende het teken der Goddelijke tegenwoordigheid in den tempel, looft en dankt den Heere, dat Hij Zijn belofte aan zijn vader David gedaan, vervuld had, 4. Doet een heerlijk gebed, in hetwelk hij toont het rechte gebruik des tempels, 12. |
De inwijding van den tempel |
1 TOEN zeide Sálomo: 1De HEERE heeft gezegd dat Hij in de donkerheid zou wonen. | | 1 Zie de verklaring hiervan en van de volgende verzen 1 Kon. 8 op vers 12 en de volgende. 1 Kon. 8:12 (kt.) Toen zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd dat Hij in donkerheid zou wonen. |
2 En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw 2eeuwige woning. | | 2 Dat is, zolang als de wet duren zou. Zie Gen. 13 op vers 15. Hebr. tot Uw wonen in eeuwigheden. Gen. 13:15 (kt.) Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. |
3 aDaarna wendde de koning zijn aangezicht 3om en 4zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls 5stond. | | a 1 Kon. 8:14, 15. 1 Kon. 8:14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om en zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls stond. 1 Kon. 8:15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende: |
3 Te weten naar het volk. |
4 Anders: loofde God met de ganse gemeente. |
5 Te weten in het grote voorhof, om des konings aanspraak en gebed te horen. Zie vers 13 en de aant. vers 13 (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel); |
4 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen 6vervuld, zeggende: | | 6 Dat is, dadelijk volbracht, gelijk Hij gesproken en beloofd heeft. Alzo vers 15. vers 15 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is. |
5 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad 7verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, 8dat Mijn Naam daar zou wezen; 9en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël. | | 7 Zie 1 Kon. 8 op vers 16. 1 Kon. 8:16 (kt.) Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
8 Zie 1 Kon. 8 op hetzelfde vers. 1 Koningen 8 TOEN vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. |
9 De Heere heeft tevoren Zijn volk wel vorsten, richters en leidsmannen toegeschikt, maar niet als David, bij wiens nakomelingen de opperheid der regering, tot de toekomst van den Messias (van Wiens eeuwig Koninkrijk hij een voorbeeld was), blijven moest. |
6 Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. | | |
7 bHet 10was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen 11den Naam des HEEREN, des Gods van Israël. | | b 2 Sam. 7:2. 1 Kon. 8:17. 1 Kron. 17:1; 28:2. 2 Sam. 7:2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. 1 Kon. 8:17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, te bouwen. 1 Kron. 17:1 HET geschiedde nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen. 1 Kron. 28:2 En de koning David stond op zijn voeten en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk. Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen. |
10 Dat is, hij had goedgevonden en voorgenomen. Alzo in het volgende; insgelijks 1 Sam. 14:7. 2 Sam. 7:3. 1 Kron. 17:2. Hebr. Het was ook met het hart. 1 Sam. 14:7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat in uw hart is; wend u, zie, ik ben met u, naar uw hart. 2 Sam. 7:3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is; want de HEERE is met u. 1 Kron. 17:2 Toen zeide Nathan tot David: Doe alles wat in uw hart is, want God is met u. |
11 Dat is, den HEERE Zelven; alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 5 op vers 3. 1 Kon. 5:3 (kt.) Gij weet dat mijn vader David den Naam des HEEREN zijns Gods geen huis kon bouwen vanwege den oorlog waarmede zij hem omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf. |
8 Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is. | | |
9 Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die 12uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. | | 12 Dat is, uit uw vlees en bloed geboren zal worden. Zie Gen. 35 op vers 11. Gen. 35:11 (kt.) Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. |
10 Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël. | | |
11 En ik heb daar de ark gesteld, waarin 13het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls. | | 13 Versta de twee stenen tafelen, in dewelke de tien geboden geschreven waren, als zijnde de wetten van het verbond dat God met de Israëlieten gemaakt had. Zie 1 Kon. 8 op vers 21. 1 Kon. 8:21 (kt.) En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij dezelve uit Egypteland uitvoerde. |
Het gebed van Sálomo |
12 En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls; en hij breidde zijn handen uit | | |
13 (Want Sálomo had een 14koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden 15des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en 16knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en 17breidde zijn handen uit naar den hemel); | | 14 Versta een zodanig gestoelte, gelijk het hier beschreven is van zijn stof en grootte en de plaats waar het stond, hiertoe verordend, opdat de koning daaruit God bidden en het volk aanspreken zou. Zie hiervan ook 2 Kon. 11 op vers 14. 2 Kon. 11:14 (kt.) En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten. Toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad! |
15 Dat is, des voorhofs des volks, genaamd anders het grote voorhof, 1 Kon. 7:9, 12. Zie ook 2 Kron. 4 op vers 9. 1 Kon. 7:9 Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, vanbinnen en vanbuiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neutstenen een palmbreed, en van buiten tot het grote voorhof. 1 Kon. 7:12 En het grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het binnenste voorhof van het huis des HEEREN, en met het voorhuis van dat huis. 2 Kron. 4:9 (kt.) Verder maakte hij het voorhof der priesters en het grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper. |
16 Deze ceremonie is in het bidden gebruikt geweest als een teken van den ootmoed onzes harten, in hetwelk wij overtuigd zijn dat wij voor de Goddelijke Majesteit niet bestaan kunnen, Ps. 130:3. Zie van dezelve ceremonie Ezra 9:5. Luk. 22:41. Hand. 20:36. Ef. 3:14. Ps. 130:3 Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Ezra 9:5 En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijn bedruktheid, als ik nu mijn kleed en mijn mantel gescheurd had; en ik boog mij op mijn knieën en breidde mijn handen uit tot den HEERE mijn God. Luk. 22:41 En Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp, en knielde neder en bad, Hand. 20:36 En als hij dit gezegd had, heeft hij nederknielende met hen allen gebeden. Ef. 3:14 Om deze oorzaak buig ik mijn knieën tot den Vader van onzen Heere Jezus Christus, |
17 Zie van deze ceremonie, die de ouden in het bidden gebruikt hebben, 1 Kon. 8 op vers 22. 1 Kon. 8:22 (kt.) En Sálomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel; |
14 En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is cgeen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht dmet hun ganse hart wandelen; | | c Ex. 15:11. Deut. 4:39; 7:9. Ex. 15:11 O HEERE, wie is als Gij onder de goden? Wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder? Deut. 4:39 Zo zult gij heden weten en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer. Deut. 7:9 Gij zult dan weten, dat de HEERE uw God die God is, die getrouwe God, Dewelke het verbond en de weldadigheid houdt dien die Hem liefhebben en Zijn geboden houden, tot in duizend geslachten. |
d Zie 1 Kon. 2 op vers 4. 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
15 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, ewat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken en met Uw hand vervuld, gelijk het 18te dezen dage is. | | e 1 Kron. 22:9. 1 Kron. 22:9 Zie, de zoon die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom heen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen. |
18 Hebr. naar dezen dag, dat is, gelijk het ten huidigen dage blijkt, of gelijk deze dag betuigt. |
16 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: 19fGeen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen 20hun weg bewaren om te wandelen 21in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. | | 19 Zie 1 Kon. 8 op vers 25. 1 Kon. 8:25 (kt.) En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon Israëls zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. |
f 2 Sam. 7:12, 16. Ps. 132:12. 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 2 Sam. 7:16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. Ps. 132:12 Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal, zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. |
20 Zie 1 Kon. 2 op vers 4. 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
21 Dat is, om te geloven, en te leven met alle oprechtheid, naar het geopenbaarde Woord Gods. Alzo Ps. 26:3; 119:1. Vgl. 1 Kon. 8:25, alwaar dit geheten wordt voor het aangezicht des Heeren wandelen. En 1 Kon. 11:33 in den weg des Heeren wandelen. Zie de aant. aldaar. Ps. 26:3 Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid. Ps. 119:1 WELGELUKZALIG zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. 1 Kon. 8:25 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon Israëls zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. 1 Kon. 11:33 Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
17 Nu dan, o HEERE, God Israëls, laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David. | | |
18 Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? gZie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb. | | g 1 Kon. 8:27. 2 Kron. 2:6. Jes. 66:1. Hand. 7:49. 1 Kon. 8:27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. 2 Kron. 2:6 Doch wie zou de kracht hebben om voor Hem een huis te bouwen, dewijl de hemelen, ja, de hemel der hemelen, Hem niet begrijpen zouden? En wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, tenware om reukwerk voor Zijn aangezicht aan te steken? Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? Hand. 7:49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten; hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner rust? |
19 Wend U dan nog 22tot het gebed Uws knechts en tot zijn smeking, o HEERE mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt. | | 22 Dat is, tot mijn gebed, die Uw knecht ben; alzo in het volgende. |
20 Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats van dewelke Gij gezegd hebt Uw 23Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. | | 23 Dat is, te maken dat aldaar Zijn Woord geleerd, Zijn Naam aangeroepen, Zijn godsdienst uitgericht en Zijn volk tot de heilige oefeningen vergaderd worden, en waar Zijn Geest ook krachtig is. Vgl. 1 Kon. 8 de aant. op vers 16. 1 Kon. 8:16 (kt.) Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
21 Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht en van Uw volk Israël, 24die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor en vergeef. | | 24 Anders: dewelke zij, enz. |
22 hWanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal, | | h 1 Kon. 8:31, enz. 1 Kon. 8:31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal, |
23 Hoor Gij dan uit den hemel, en 25doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem 26naar zijn gerechtigheid. | | 25 Te weten naar dat Uw gerechtigheid ten aanzien van zijn eed en de zaak vereist. Zie 1 Kon. 8 op vers 32, en in hetzelfde hoofdstuk de verklaring van enige dingen hier volgende. 1 Kon. 8:32 (kt.) Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. |
26 Versta naar de gerechtigheid zijner zaak, die hij met de mensen heeft uitstaande, en niet naar de gerechtigheid zijns persoons, die niemand zo heeft dat hij voor God zou kunnen bestaan, Ps. 130:3; 143:2. Ps. 130:3 Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Ps. 143:2 En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. |
24 iWanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren en Uw Naam belijden en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen, | | i 1 Kon. 8:33, enz. 1 Kon. 8:33 Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren en Uw Naam belijden en tot U in dit huis bidden en smeken zullen, |
25 Hoor Gij dan uit den hemel en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. | | |
26 kAls de 27hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, 28als Gij hen geplaagd zult hebben, | | k 1 Kon. 8:35, enz. 1 Kon. 8:35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, |
27 Versta de onderste hemel, dat is, de lucht waarin de wolken zijn, van dewelke de regen voortkomt. Vgl. Gen. 2 op vers 6. 1 Kon. 18:45. Gen. 2:6 (kt.) Maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den gansen aardbodem. 1 Kon. 18:45 En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg en toog naar Jizreël. |
28 Anders: omdat Gij tegen hen getuigd zult hebben. Zie 1 Kon. 8 op vers 35. 1 Kon. 8:35 (kt.) Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, |
27 Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen, en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt. | | |
28 lAls er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden 29in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; | | l 2 Kron. 20:9. 2 Kron. 20:9 Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels of pestilentie of honger, wij zullen voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen. |
29 Zie 1 Kon. 8 op vers 37. 1 Kon. 8:37 (kt.) Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; |
29 mAlle gebed, alle smeking, die van enig mens of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen eenieder zijn plaag en zijn smart, en eenieder zijn handen 30in dit huis uitbreiden zal, | | m 1 Kon. 8:38, enz. 1 Kon. 8:38 Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israël geschieden zal; als zij erkennen eenieder de plaag zijns harten, en eenieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal, |
30 Of: naar dit huis. Zie vss. 34, 38. 1 Kon. 8 op vers 44. vers 34 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, vers 38 En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb, 1 Kon. 8:44 (kt.) Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, |
30 Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart 31van de kinderen der mensen; | | 31 Versta dit in het gemeen van alle mensen; want het woordje alle wordt hierbij gevoegd 1 Kon. 8:39. 1 Kon. 8:39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen; |
31 Opdat zij U vrezen, om 32te wandelen in Uw wegen, al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. | | 32 Zie 1 Kon. 11 op vers 33. 1 Kon. 11:33 (kt.) Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
32 nZelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams en Uwer sterke hand en 33Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen en bidden zullen in dit huis, | | n 1 Kon. 8:41, enz. 1 Kon. 8:41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal, |
33 Zie Ex. 6 op vers 5. 1 Kon. 8:42. Ex. 6:5 (kt.) Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE, en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaars en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm en door grote gerichten; 1 Kon. 8:42 (Want zij zullen horen van Uw groten Naam en van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis, |
33 Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam 34kennen, zo om U te vrezen, gelijk 35Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw 36Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. | | 34 Merk hier, dat uit de ware kennis Gods de rechte vreze Gods voortkomt; gelijk uit de vreze Gods is de wandeling in Zijn heilige wegen, vers 31. vers 31 Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. |
35 Te weten, Uw Naam bekent en U vreest. |
36 Zie 1 Kon. 8 op vers 43. 1 Kon. 8:43 (kt.) Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen gelijk Uw volk Israël, en om te weten dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb. |
34 oWanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, | | o 1 Kon. 8:44, enz. 1 Kon. 8:44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, |
35 Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. | | |
36 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U p(want geen mens is er die niet zondigt) en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat ver of nabij is; | | p 1 Kon. 8:46. Spr. 20:9. Pred. 7:20. Jak. 3:2. 1 Joh. 1:8. 1 Kon. 8:46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat ver of nabij is; Spr. 20:9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde? Pred. 7:20 Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. Jak. 3:2 Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om ook het gehele lichaam in den toom te houden. 1 Joh. 1:8 Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. |
37 En zij in het land waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan en goddelooslijk gehandeld; | | |
38 En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner gevangenis, waar 37zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen 38naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb, | | 37 Te weten hun vijanden, 1 Kon. 8:48. 1 Kon. 8:48 En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en tot U bidden zullen naar den weg huns lands (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb, |
38 Namelijk tot U, o Heere, 1 Kon. 8:48. 1 Kon. 8:48 En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en tot U bidden zullen naar den weg huns lands (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb, |
39 Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit; en vergeef Uw volk 39wat zij tegen U gezondigd zullen hebben. | | 39 Anders: wat het tegen U gezondigd heeft. |
40 Nu, mijn God, laat toch 40Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn, tot het gebed 41dezer plaats. | | 40 Menselijkerwijze van God gesproken, om te tonen dat God acht heeft op de ellende en de gebeden der Zijnen, Ps. 34:16. Ps. 34:16 Ain. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep. |
41 Dat is, hetwelk te dezer plaatse of in dezen tempel gedaan zal worden, óf dergenen die het in deze plaats doen zullen. Alzo 2 Kron. 7:15. 2 Kron. 7:15 Nu zullen Mijn ogen open zijn en Mijn oren opmerkende, op het gebed dezer plaats. |
41 En nu, HEERE God, maak U op 42tot Uw rust, Gij en de ark 43Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met 44heil bekleed worden en laat Uw 45gunstgenoten 46over het goede blijde zijn. | | 42 Dat is, tot de plaats in dewelke Gij voorgenomen hebt te rusten en stil te blijven, en niet meer vervoerd te worden met den tabernakel van de ene plaats in de andere, gelijk geschied was in de woestijn, als de Israëlieten hun legerplaatsen veranderden. Dit is menselijkerwijze van God gesproken, ten aanzien van de ark, boven dewelke God Zich openbaarde. Zie 2 Sam. 7:6. Ps. 132:8. 2 Sam. 7:6 Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel. Ps. 132:8 Sta op, HEERE, tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte. |
43 Alzo Ps. 132:8. Dat is, bij dewelke Gij Uw antwoord gewoonlijk geeft van Uw genade en hulp, die Gij krachtiglijk aan Uw volk bewijst. Ps. 132:8 Sta op, HEERE, tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte. |
44 Dat is, met Uw gunst, zegen en weldadigheid bewaard en versierd zijn, als met een kleding. Alzo Ps. 132:16. Het tegendeel is: bekleed te worden met schande; in dezelfde plaats vers 18. Ps. 132:16 En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen. vers 18 Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb. |
45 Of: godvruchtigen. Het Hebreeuwse woord is Gode toegeschreven en den mensen; Gode toegeschreven zijnde, betekent het de Goedgunstige, Goedertierene, of Weldadige, als Ps. 145:17. Jer. 3:12. Den vromen mensen wordt het toegeëigend omdat zij goeddoen, of omdat hun wordt goedgedaan van God. Naar den eersten zin kan men het overzetten met heiligen, goedertierenen, weldadigen, godvruchtigen, naar den tweeden met gunstgenoten, als hier. Ps. 145:17 Tsade. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken. Jer. 3:12 Ga heen en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël, spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden. |
46 Te weten dat Gij hun bewijst. |
42 O HEERE God, 47wend 48het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden 49Davids, Uws knechts. | | 47 Dat is, sla niet af, of weiger niet mijn gebed. Vgl. 1 Kon. 2 op vers 20. 1 Kon. 2:20 (kt.) Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen. |
48 Dat is, mijn aangezicht, dien Gij tot een koning gezalfd hebt. |
49 Dat is, aan David bewezen, en ten aanzien zijner nakomelingen beloofd. |