Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joahaz wordt koning in zijns vaders plaats, vss. 1, 2. Wordt afgezet door den koning van Egypte, en daarheen weggevoerd, 3. Die in zijn plaats stelt zijn broeder Eljakim, en noemt hem Jojakim, 4. Dezelve is goddeloos, en wordt van Nebukadnezar gevankelijk naar Babel gevoerd, 5. Zijn zoon Jojachin volgt hem in zijn rijk, goddeloosheid en gevangenis, 9. Zedekia, die hem opvolgt, is hun gelijk, 11. Om dezer en des volks zonden wordt Jeruzalem van de Chaldeeën verstoord, en worden de Joden gevankelijk weggevoerd naar Babel, 14. Alwaar zij blijven tot op de regering van Cyrus, die hun verlossing en vrijheid geeft, 22. |
De laatste vier koningen |
1 TOENa nam het volk des lands 1Jóahaz, den zoon van Josía, en zij 2maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. |
| a 2 Kon. 23:30. |
| 2 Kon. 23:30 En zijn knechten voerden hem dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon van Josía, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats. |
| 1 Ook genaamd, naar eniger gevoelen, Johanan, 1 Kron. 3:15, en Sallum, Jer. 22:11, en Joahaz, hier en in het volgende vers. |
| 1 Kron. 3:15 De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum. Jer. 22:11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, den zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen. |
| 2 Tot welk einde zij hem ook zalfden, 2 Kon. 23:30. Van de reden hiervan zie aldaar in de aant. Zie ook 2 Kon. 11 op vers 12. |
| 2 Kon. 23:30 En zijn knechten voerden hem dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon van Josía, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats. 2 Kon. 11:12 (kt.) Daarna bracht hij des konings zoon voor en zette hem de kroon op en gaf hem de getuigenis; en zij maakten hem koning en zalfden hem; daartoe klapten zij met de handen en zeiden: De koning leve! |
|
2 3Drie en twintig jaar was Jóahaz oud als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. |
| 3 Hebr. Een zoon van drie en twintig jaar. |
|
3 Want de koning van Egypte 4zette hem af te Jeruzalem; 5en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. |
| 4 En voerde hem gevankelijk weg naar Ribla. Zie 2 Kon. 23:33, en de aant. daarop. |
| 2 Kon. 23:33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. |
| 5 Zie van deze schatting ook 2 Kon. 23 op vers 33. |
| 2 Kon. 23:33 (kt.) Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. |
|
4 En de koning van Egypte maakte 6zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en 7veranderde zijn naam in Jehójakim; maar zijn broeder Jóahaz nam Necho en bracht hem 8in Egypte. |
| 6 Den broeder van Joahaz; gelijk straks in dit vers volgt. |
| 7 Hebr. hij wendde, of: keerde om. Hij toonde daarmede de macht en het gebied, dat hij over hem verklaarde te hebben. Zie 2 Kon. 23 op vers 34. |
| 2 Kon. 23:34 (kt.) Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. |
| 8 En is ook daar gestorven, 2 Kon. 23:34, gelijk van Jeremia was voorzegd geweest, Jer. 22:12; alwaar hij, naar sommiger gevoelen, Sallum geheten wordt. |
| 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. Jer. 22:12 Maar in de plaats waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien. |
|
5 9Vijf en twintig jaar was Jehójakim oud als hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN zijns Gods. |
| 9 Hebr. Een zoon van vijf en twintig jaar. Zie de verklaring van dit vers 2 Kon. 23 op vers 36. |
| 2 Kon. 23:36 (kt.) Vijf en twintig jaar was Jójakim oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma. |
|
6 bNebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen 10om hem te voeren naar Babel. |
| b 2 Kon. 24:1. |
| 2 Kon. 24:1 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. |
| 10 Doch naar sommiger gevoelen zou hij te Babel niet gekomen zijn, maar onderweg gestorven, volgens de profetie van Jeremia, Jer. 22:18, 19. |
| Jer. 22:18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder, of: Och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer, of: Och zijne majesteit! Jer. 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. |
|
7 Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. |
8 Het overige nu van de geschiedenissen van Jehójakim, en zijn gruwelen die hij deed, en 11wat aan hem gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en 12Jehójachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| 11 Versta zijn andere gruwelijke, zo openbare als heimelijke zonden; of versta zijn afval en rebellie tegen den koning Nebukadnezar, die hij heimelijk voorgenomen had, en om welker wil Nebukadnezar zijn krijgsvolk tegen hem gezonden had, 2 Kon. 24:1, 2. |
| 2 Kon. 24:1 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. 2 Kon. 24:2 En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeeën en de benden der Syriërs en de benden der Moabieten en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda om dat te verderven; naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knechten, de profeten. |
| 12 Anders genaamd: Jechonia, 1 Kron. 3:16, en uit verachting Chonia, Jer. 22:24. |
| 1 Kron. 3:16 De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon. Jer. 22:24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch vandaar wegrukken. |
|
9 c13Acht jaar was Jehójachin oud als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| c 2 Kon. 24:8. |
| 2 Kon. 24:8 Jójachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. |
| 13 Hebr. Een zoon van acht jaren. Er staat 2 Kon. 24:8, dat hij achttien jaar oud was, toen hij koning werd. Hetwelk te verstaan is van den tijd in denwelken hij alleen en met volle macht geregeerd heeft. Maar wat hier staat, is te verstaan van den tijd in denwelken hij met en onder zijn vader in de regering geweest is. Zie van deze vergelijking ook 2 Kon. 24 op vers 8. |
| 2 Kon. 24:8 Jójachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. 2 Kon. 24:8 (kt.) Jójachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. |
|
10 dEn met de wederkomst 14des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met 15de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en ehij maakte 16zijn broeder 17Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. |
| d Dan. 1:1, 2. |
| Dan. 1:1 IN het derde jaar des koninkrijks van Jójakim, den koning van Juda, kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, te Jeruzalem en belegerde haar. Dan. 1:2 En de Heere gaf Jójakim, den koning van Juda, in zijn hand, en een deel der vaten van het huis Gods; en hij bracht ze in het land Sínear, in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij in het schathuis zijns gods. |
| 14 Niet van zijn regering, want hij heeft geen jaar geregeerd, dan alleen drie winterse maanden en tien dagen; maar van het lopende jaar, hetwelk nu om was, als de lente begon met de gelijkheid der dagen en nachten. Vgl. 2 Sam. 11:1, en de aant. |
| 2 Sam. 11:1 EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. |
| 15 Hebr. vaten der begeerlijkheid. Want de kostelijke dingen worden zeer begeerd; alzo vers 19. 2 Kron. 32:27. |
| vers 19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve. 2 Kron. 32:27 Jehizkía nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkamers voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente en voor specerijen en voor schilden en voor alle begeerlijk gereedschap; |
| e 2 Kon. 24:17. Jer. 37:1. |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. Jer. 37:1 EN Zedekía, zoon van Josía, regeerde, koning zijnde, in plaats van Chónia, Jójakims zoon, welken Zedekía Nebukadrézar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda. |
| 16 Dat is, zijn bloedverwant; te weten zijn oom, zijns vaders broeder, zoon van Josia, 2 Kon. 24:17. 1 Kron. 3:15. Jer. 1:3. Vgl. Gen. 13:8, en de aant. |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. 1 Kron. 3:15 De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum. Jer. 1:3 Ook geschiedde het tot hem in de dagen van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda, totdat voleind werd het elfde jaar van Zedekía, zoon van Josía, koning van Juda; totdat Jeruzalem gevankelijk werd weggevoerd in de vijfde maand. Gen. 13:8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. |
| 17 Hebr. Tsidkia, ook genaamd Mattanja, 2 Kon. 24:17. |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. |
|
11 18Een en twintig jaar was Zedekía oud als hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem. |
| 18 Hebr. Een zoon van een en twintig jaar. |
|
12 fEn hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremía, sprekende
19uit den mond des HEEREN. |
| f Jer. 52:2, 3. |
| Jer. 52:2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat Jójakim gedaan had. Jer. 52:3 Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel. |
| 19 Dat is, uit het bevel dat hij van God ontvangen had, Jer. 1:7, enz. |
| Jer. 1:7 Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. |
|
13 Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnézar, die 20hem beëdigd had bij God, en verhardde zijn nek en 21verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls. |
| 20 Dat is, een eed der opgelegde en beloofde trouw hem afgenomen. |
| 21 Zie van dit woord Deut. 2:30. |
| Deut. 2:30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door zijn land niet laten doortrekken; want de HEERE uw God verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. |
|
14 Ook 22maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij 23geheiligd had te Jeruzalem. |
| 22 Hebr. vermenigvuldigden overtreding te overtreden, of: door overtreding te overtreden; dat is hier, gans zeer te overtreden. Alzo dienst dienen is met grote zorg en arbeid dienen, Gen. 30:26. Zo ook lust lusten, of met lust belust of bevangen te zijn, is zeer belust te zijn, Num. 11:4; insgelijks ijver ijveren, of met ijver ijveren, is zeer ijveren, Num. 25:11; met begeerte begeren, zeer begeren, Luk. 22:15, enz. |
| Gen. 30:26 Geef mijn vrouwen en mijn kinderen, om dewelke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, dien ik u gediend heb. Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 25:11 Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, heeft Mijn grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend, dewijl hij Mijn ijver geijverd heeft in het midden derzelve, zodat Ik de kinderen Israëls in Mijn ijver niet vernield heb. Luk. 22:15 En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde; |
| 23 Dat is, bescheiden en verordend had, opdat daarin het teken Zijner heilige tegenwoordigheid en de oefening van Zijn heiligen godsdienst plaats zou hebben. Vgl. Lev. 8:10, en de aant. |
| Lev. 8:10 Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze. |
Jeruzalem verwoest; de ballingschap |
15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner 24boden, 25vroeg op zijnde om die te zenden; want 26Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. |
| 24 Dat is, Zijner profeten, die in den tijd van de historie van dit boek geleefd hebben, van welke de voornaamste waren: Ahia de Siloniet, Semaja, Iddo, anders Oded, Azaria, Jehu, Elia, Micha, Elisa, Jona, Hosea, Amos, Jesaja, Micha de Morastiet, Joël, Nahum, Habakuk, Jeremia, de profetes Hulda, Zefanja, Obadja, Ezechiël. |
| 25 Hebr. vroeg opstaande en zendende; dat is, met grote zorgvuldigheid, naarstigheid en aanhouding zendende, ja, zo spoedig mogelijk, zo haast als zij begonnen tot afgoderij te vervallen. |
| 26 Dat is, Hij wilde Zijn straf niet verhaasten, zijnde lankmoedig en traag tot toorn, en daarom Zijn profeten steeds tot hen zendende, opdat zij zich bekeren en alzo de gedreigde straf ontgaan mochten. |
|
16 Maar zij spotten met de boden Gods en verachtten Zijn woorden, zij verleidden zichzelven 27tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen 28helen aan was. |
| 27 Dat is, alzo dat zij zich tegen de profeten stelden en die vervolgden; of: tegen de profeten, dat is, tegen de vermaning en waarschuwing der profeten. Anders: zij hielden zich verleid door de profeten; dat is, zij maakten zichzelven wijs en gaven voor, dat de profeten met bedrog en valsheid omgingen. Of: zij wilden verleid worden door Zijn profeten; dat is, zij wilden niet dat de profeten hen dreigen of straffen zouden, maar dat zij hun alle goeds toezeggen zouden, gelijk hierover de profeten dikwijls klagen. Of: zij sprongen met de profeten om; dat is, zij beschimpten hen, en bespotten hen, en lieten hen lopen, en vraagden naar hun zeggen niet, dat zij daarop zouden acht genomen hebben. |
| 28 Dat is, geen helpen, en dat, omdat het volk zich ter ene zijde niet beterde, en ter andere zijde Gods rechtvaardigheid vereiste dat hun onbekeerlijkheid gestraft zou worden. Het is een gelijkenis genomen van de kranke lichamen, die niet geneeslijk zijn. Vgl. 2 Kron. 21:18. |
| 2 Kron. 21:18 En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid waar geen genezen aan was. |
|
17 Want Hij deed tegen hen opkomen 29den koning der 30Chaldeeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns 31heiligdoms doodde, en 32hij verschoonde de 33jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; 34Hij gaf hen allen in 35zijn hand. |
| 29 Namelijk Nebukadnezar. |
| 30 Zie 2 Kon. 24 op vers 2. |
| 2 Kon. 24:2 (kt.) En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeeën en de benden der Syriërs en de benden der Moabieten en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda om dat te verderven; naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knechten, de profeten. |
| 31 Versta den tempel, dien zij ontreinigd hadden, vers 14. |
| vers 14 Ook maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. |
| 32 Te weten de koning van Babel, of ook wel: de Heere verschoonde niet, gelijk Hij gedreigd had in Zijn wet. Zie een samenvatting hiervan Deut. 32:22, 23, 24. |
| Deut. 32:22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. Deut. 32:23 Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. Deut. 32:24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs. |
| 33 In het Hebreeuws staan deze woorden in het enkelvoud, jongeling, maagd, enz. |
| 34 Namelijk God de Heere. |
| 35 Namelijk van den koning van Babel. |
|
18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde 36hij naar Babel. |
| 36 Namelijk de koning Nebukadnezar. |
|
19 En 37zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen 38daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle 39kostelijke vaten derzelve. |
| 37 Namelijk de Chaldeeën. |
| 38 Te weten van de stad Jeruzalem. |
| 39 Of: kostelijk gereedschap. Hebr. vaten der begeerte; gelijk vers 10. |
| vers 10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. |
|
20 En 40wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en 41zijn zonen tot knechten, 42tot het regeren des koninkrijks van Perzië; |
| 40 Hebr. het overgeblevene of overblijfsel van het zwaard; dat is, die in den oorlog door het geweer niet omgekomen waren. |
| 41 Namelijk Nebukadnezars zonen; versta zijn zoon Evil-Merodach, en dezes nakomeling Belsazar, Jer. 27:7. |
| Jer. 27:7 En alle volken zullen hem en zijn zoon en zijns zoons zoon dienen, totdat ook de tijd van zijn eigen land komt; dan zullen zich machtige volken en grote koningen van hem doen dienen. |
| 42 Dat is, totdat Cyrus Babel ingenomen en alzo de monarchie van de Chaldeeën tot de Perzen gebracht had; hetwelk geschied is, naar sommiger rekening, omtrent het jaar der schepping 3434. |
|
21 Opdat het woord des HEEREN vervuld werd, 43door den mond van Jeremía, totdat het land aan zijn sabbatten 44een welgevallen had; het rustte 45al de dagen der verwoesting, totdat de gzeventig jaren vervuld waren. |
| 43 Zie hfdst. 25:11, enz., in zijn profetie. |
| 44 Zie Lev. 26:34, 35, en de aant. |
| Lev. 26:34 Dan zal het land aan zijn sabbatten een welgevallen hebben, al de dagen der verwoesting, en gij zult in het land uwer vijanden zijn; dan zal het land rusten en aan zijn sabbatten een welgevallen hebben. Lev. 26:35 Al de dagen der verwoesting zal het rusten, overmits het niet rustte in uw sabbatten, als gij daarin woondet. |
| 45 Dat is, den gansen tijd dien de Joden in Babel gevangen werden gehouden, namelijk zeventig jaren, gelijk Jeremia voorzegd had, Jer. 25:11, 12; 29:10. |
| Jer. 25:11 En dit ganse land zal worden tot een woestheid, tot een ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaar. Jer. 25:12 Maar het zal geschieden als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel en over dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen. Jer. 29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |
| g Jer. 25:12; 29:10. |
| Jer. 25:12 Maar het zal geschieden als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel en over dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen. Jer. 29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |
Kores geeft verlof tot terugkeer |
22 46Maar in het 47eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het hwoord des HEEREN, door den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den 48geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een 49stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: |
| 46 Dit vers en het navolgende worden nagenoeg van woord tot woord herhaald in het begin van het boek Ezra. Waaruit sommigen besluiten dat het Ezra is geweest, die, door ingeving des Heiligen Geestes, deze twee boeken der Kronieken zou geschreven hebben. |
| 47 Te weten van zijn monarchie. Zie Ezra 1 op vers 1. |
| Ezra 1:1 (kt.) IN het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: |
| h Ezra 1:1. Jer. 25:12; 29:10. |
| Ezra 1:1 IN het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: Jer. 25:12 Maar het zal geschieden als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel en over dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen. Jer. 29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. |
| 48 Zie 2 Kon. 19 op vers 7. |
| 2 Kon. 19:7 (kt.) Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. |
| 49 Dat is, uitroeping; alzo Ex. 36:6. Ezra 1:1. |
| Ex. 36:6 Toen gebood Mozes dat men een stem zou laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make enig werk meer ten hefoffer des heiligdoms. Alzo werd het volk teruggehouden van meer te brengen. Ezra 1:1 IN het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: |
|
23 Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij 50bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is. Wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE zijn God zij met hem, en hij trekke op. |
| 50 Zie Ezra 1 op vers 2. |
| Ezra 1:2 (kt.) Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is. |