Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josía houdt het pascha |
1 DAARNA ahield Josía het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertiende der eerste maand. a 2 Kon. 23:21. |
a 2 Kon. 23:21 En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den HEERE uw God pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is. |
2 En hij stelde de priesters op hun wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN. |
3 En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis hetwelk Sálomo, de zoon van David, den koning Israëls, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouders; dient nu den HEERE uw God, en Zijn volk Israël; |
4 En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, bnaar het voorschrift van David, den koning Israëls, en naar de beschrijving van zijn zoon Sálomo; b 1 Kronieken 23; 24; 25; 26. |
b 1 Kronieken 23 TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël. 1 Kronieken 24 AANGAANDE nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kronieken 26 AANGAANDE de verdelingen der portiers: van de Korachieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf. |
5 En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten; |
6 En slacht het pascha, en heiligt u en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN door de hand van Mozes. |
7 cEn Josía gaf voor het volk, van kleinvee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasoffers, naar al hetgeen dat daar gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drieduizend; dit was van des konings have. c 2 Kron. 30:24. |
c 2 Kron. 30:24 Want Jehizkía, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen. De priesters nu hadden zich in menigte geheiligd. |
8 Ook gaven zijn vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesters en voor de Levieten; Hilkía en Zacharía en Jehíël, de oversten van het huis Gods, gaven den priesters tot paasoffers tweeduizend en zeshonderd kleinvee en driehonderd runderen. |
9 Daartoe Chonánja en Semája en Netháneël, zijn broederen, mitsgaders Hasábja en Jeíël en Józabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasoffers vijfduizend kleinvee en vijfhonderd runderen. |
10 Alzo werd de dienst toebereid; en de priesters stonden in hun standplaats en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings. |
11 Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed
uit hun handen; en de Levieten trokken de huiden af. |
12 En zij namen het brandoffer daaraf, opdat zij die, naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen. |
13 dEn zij kookten het pascha bij het vuur naar het recht; maar de andere heilige dingen kookten zij in potten en in ketels en in pannen; en zij deelden het haastelijk onder al het volk. d Ex. 12:8, 9. |
d Ex. 12:8 En zij zullen het vlees eten in denzelven nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten. Ex. 12:9 Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkels en met zijn ingewand. |
14 Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandoffers en des vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven en voor de priesters, de zonen van Aäron. |
15 En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David en Asaf en Heman en Jedúthun, den ziener des konings, mitsgaders de portiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden. |
16 Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelven dag beschikt om pascha te houden en brandoffers op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebod van den koning Josía. |
17 En de kinderen Israëls die er gevonden werden, hielden het pascha terzelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen. |
18 Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden van de dagen van Samuël, den profeet, aan; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josía hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem. |
19 In ehet achttiende jaar des koninkrijks van Josía werd dit pascha gehouden. e 2 Kon. 23:23. |
e 2 Kon. 23:23 Maar in het achttiende jaar van den koning Josía werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden. |
Josía sterft in den strijd |
20 Na dit alles, toen Josía het huis toebereid had, ftoog Necho, de koning van Egypte, op om te krijgen tegen Kárchemis aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet. f 2 Kon. 23:29, enz. |
f 2 Kon. 23:29 In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. |
21 Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis dat oorlog voert tegen mij, en God heeft gezegd dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve. |
22 Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem, maar hij verstelde zich om tegen hem te strijden en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods; maar hij kwam om te strijden in het dal van Megiddo. |
23 En de schutters schoten den koning Josía. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond. |
24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. |
25 En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven in de klaagliederen. |
26 Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN, |
27 Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda. |