Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josia, den godsdienst in orde stellende, houdt het paasfeest met grote plechtigheid, vs. 1, enz. Neemt een onnodigen strijd aan tegen Farao Necho, 20. Waarin hij dodelijk gewond wordt en sterft, 23. Hij wordt zeer beklaagd, 24. Het besluit zijner historie, 26. |
Josía houdt het pascha |
1 DAARNA ahield Josía 1het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het 2pascha 3op den veertiende der 4eerste maand. | | a 2 Kon. 23:21. 2 Kon. 23:21 En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den HEERE uw God pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is. |
1 Zie van dit feest Ex. 12:3; 34:18. Lev. 23:5. Num. 9:2; 28:16. Ex. 12:3 Spreekt tot de ganse vergadering Israëls, zeggende: Aan den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaders, een lam voor een huis. Ex. 34:18 Het feest der ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, te gezetter tijd der maand Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan. Lev. 23:5 In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Num. 9:2 Dat de kinderen Israëls het pascha houden zouden op zijn gezetten tijd; Num. 28:16 En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den HEERE. |
2 Dat is, het lammeken dat op het feest moest geslacht worden. Zie Num. 9 op vers 11. Num. 9:11 (kt.) In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten. |
3 Naar de ordinantie der wet Ex. 12:6. Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. |
4 Te weten van het heilige of kerkelijke jaar, welke maand was genaamd Nisan of Abib. Zie Ex. 12 op vers 2. Num. 9 op vers 1. Ex. 12:2 (kt.) Deze zelve maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. Num. 9:1 (kt.) EN de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende: |
2 En hij stelde de priesters op hun wachten; en hij 5sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN. | | 5 Dat is, vermaande hen tot hun schuldigen plicht en gaf hun goeden moed. |
3 En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen, die den HEERE 6heilig waren: 7Zet de 8heilige ark in het huis hetwelk Sálomo, de zoon van David, den koning Israëls, gebouwd heeft; gij hebt 9geen last op de schouders; dient nu den HEERE uw God, en Zijn volk Israël; | | 6 Zie 2 Kron. 23 op vers 6. 2 Kron. 23:6 (kt.) Maar dat niemand kome in het huis des HEEREN dan de priesters en de Levieten die dienen; die zullen ingaan, want zij zijn heilig; maar al het volk zal de wacht des HEEREN waarnemen. |
7 Hieruit is af te leiden dat de ark op dezen tijd in den tempel niet is geweest, of tenminste niet in het heilige der heiligen, waar zij behoorde; zijnde daaruit door enigen afgodischen koning tevoren weggenomen. |
8 Hebr. de ark der heiligheid. Zie Lev. 16 op vers 4. Lev. 16:4 (kt.) Hij zal den heiligen linnen rok aandoen en een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn en met een linnen gordel zal hij zich gorden en met den linnen hoed bedekken; dit zijn heilige klederen; daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen. |
9 Te weten om die ark gewoonlijk te dragen, gelijk hun voorouders tevoren in de woestijn en zolang als de tabernakel stond, gedaan hadden, Num. 7:9. De zin is: Dewijl zij van dien eersten doorgaanden last en deszelfs toebehoren ontslagen waren, zo moesten zij op de andere delen van hun ambt te meer acht geven. Zie 1 Kron. 23 op vss. 27, 28, enz. Num. 7:9 Maar den zonen van Kahath gaf hij niets; want de dienst der heilige dingen was op hen, die
zij op de schouders droegen. 1 Kron. 23:27 (kt.) Want naar de laatste woorden van David werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaar oud en daarboven; 1 Kron. 23:28 (kt.) Omdat hun standplaats was aan de hand der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven en over de kamers en over de reiniging van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods; |
4 En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, bnaar het voorschrift van David, den koning Israëls, en naar de beschrijving van zijn zoon Sálomo; | | b 1 Kronieken 23; 24; 25; 26. 1 Kronieken 23 TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël. 1 Kronieken 24 AANGAANDE nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kronieken 26 AANGAANDE de verdelingen der portiers: van de Korachieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf. |
5 En staat 10in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, 11het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten; | | 10 Anders: in de heilige plaats, dat is, bij den tempel aan het voorhof der priesters, om aldaar de paaslammeren dergenen die niet zijn van den stam van Levi, te ontvangen en die te slachten, dewijl de priesters anders genoeg te doen hadden met de offeranden en besprenging des bloeds, enz. Zie van deze plaats Lev. 6 op vers 16. Num. 28 op vers 7, alwaar zij ook het heiligdom genaamd wordt. Lev. 6:16 (kt.) En het overblijvende daarvan zullen Aäron en zijn zonen eten; ongezuurd zal het gegeten worden, in de heilige plaats; in het voorhof van de tent der samenkomst zullen zij dat eten. Num. 28:7 (kt.) En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin voor het ene lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den HEERE offeren. |
11 Hebr. de zonen of kinderen des volks; dat is, het volk. Versta die van den stam van Levi niet waren, maar behoorden tot de andere stammen, en tot het werk van den godsdienst niet geheiligd waren. |
6 En slacht 12het pascha, en heiligt u en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN door de hand van Mozes. | | 12 Dat is, de paaslammeren. Zie van deze manier van spreken Num. 9 op vers 11. Alzo vers 11. Num. 9:11 (kt.) In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten. vers 11 Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed
uit hun handen; en de Levieten trokken de huiden af. |
7 cEn Josía 13gaf voor het volk, van kleinvee, lammeren en 14jonge geitenbokken, die alle tot paasoffers, 15naar al hetgeen dat daar gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van 16runderen drieduizend; dit was van des konings have. | | c 2 Kron. 30:24. 2 Kron. 30:24 Want Jehizkía, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen. De priesters nu hadden zich in menigte geheiligd. |
13 Of: hief of gaf een heffing; dat is, een offer of geschenk. Het woord heffen wordt voor offeren of schenken genomen, als 2 Kron. 30:24, zie de aant.; gelijk het woord heffing voor offer. Zie Num. 5 op vers 9. 2 Kron. 30:24, met de aant.; insgelijks hier in het volgende. 2 Kron. 30:24 Want Jehizkía, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen. De priesters nu hadden zich in menigte geheiligd. Num. 5:9 (kt.) Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israëls, dewelke zij tot den priester brengen, zijne zijn. 2 Kron. 30:24 Want Jehizkía, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen. De priesters nu hadden zich in menigte geheiligd. |
14 Hebr. zonen der geiten. Zie Lev. 1 op vers 14. Lev. 1:14 (kt.) En indien zijn offerande voor den HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven of van jonge duiven offeren. |
15 Dat is, tegenwoordig of voorhanden was onder het kleinvee des konings, dat bekwaam was om op dit feest geslacht te worden, naar de wet Ex. 12:5. Anders: naar al degenen die daar gevonden werden; dat is, naar wat genoeg was voor het volk dat te Jeruzalem tot het paasfeest gekomen was. Ex. 12:5 Gij zult een volkomen lam hebben, een mannetje, een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen. |
16 Deze dienden tot brandoffers en dankoffers, die men op dit feest ook offeren moest. Zie Num. 28:19. Num. 28:19 Maar gij zult een vuuroffer ten brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren en één ram; daartoe zeven eenjarige lammeren, volkomen zullen zij u zijn. |
8 Ook gaven zijn 17vorsten tot een 18vrijwillig offer voor het volk, voor de priesters en voor de Levieten; 19Hilkía en Zacharía en Jehíël, de oversten van het huis Gods, gaven den priesters tot paasoffers tweeduizend en zeshonderd 20kleinvee en driehonderd runderen. | | 17 Vgl. 2 Kron. 30:24, alwaar te zien is wat zij gegeven hebben. 2 Kron. 30:24 Want Jehizkía, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen. De priesters nu hadden zich in menigte geheiligd. |
18 Zie Lev. 7 op vers 16. Lev. 7:16 (kt.) En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden; en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden. |
19 Dat is, de overpriester en de twee priesters der tweede ordening, die des overpriesters medehelpers waren, doch onder hem stonden. Zie Num. 3 op vers 32. 2 Kon. 23 op vers 4. Num. 3:32 (kt.) De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen die de wacht des heiligdoms waarnemen. 2 Kon. 23:4 (kt.) En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der tweede ordening en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den Kidron en liet het stof daarvan naar Bethel dragen. |
20 Met dit invoegsel wordt hier de zin aangevuld uit het laatstvoorgaande vers; hetzelfde wordt gedaan in het volgende vers. |
9 Daartoe Chonánja en Semája en Netháneël, zijn broederen, mitsgaders Hasábja en Jeíël en Józabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasoffers vijfduizend kleinvee en vijfhonderd runderen. | | |
10 Alzo werd de dienst toebereid; en de priesters stonden in hun standplaats en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings. | | |
11 Daarna slachtte men het pascha, en de priesters 21sprengden het bloed
22uit hun handen; en de Levieten trokken de huiden af. | | 21 Te weten op het altaar. Zie 2 Kron. 29:22. 2 Kron. 29:22 Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren en sprengden het bloed op het altaar. |
22 Dat is, dat zij uit de hand der slachters namen; want het woord sprengen bevat hier in zich ook de betekenis van het woord nemen. Zie Gen. 12 op vers 15. 2 Kron. 30:16. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. 2 Kron. 30:16 En zij stonden in hun stand naar hun wijze, naar de wet van Mozes, den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levieten. |
12 En 23zij namen het 24brandoffer daaraf, opdat zij 25die, naar de verdelingen der vaderlijke huizen, 26aan het volk geven mochten om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en 27alzo met de runderen. | | 23 Te weten van de lammeren of geitenbokjes, die zij geslacht en de huid afgetrokken hadden. |
24 Dat is, het deel hetwelk ten brandoffer den Heere geofferd moest worden; als het vette (zie vers 14), de staart, de nieren, het net, dewelke alle met vuur verbrand moesten worden, Lev. 3:9, 10, 11. Sommigen verstaan dat zij enige lammeren hebben afgezonderd, om die aan het volk te geven, naar de vaderlijke huizen, om die te laten offeren. vers 14 Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandoffers en des vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven en voor de priesters, de zonen van Aäron. Lev. 3:9 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren: zijn vet, den gehelen staart, dien hij dicht aan de ruggengraat zal afnemen; en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet dat aan het ingewand is; Lev. 3:10 Ook beide de nieren en het vet dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, dat zal hij afnemen. Lev. 3:11 En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers den HEERE. |
25 Te weten paasoffers, lammeren of geiten. |
26 Hebr. aan de zonen of kinderen des volks, als vss. 5, 7, 13. vers 5 En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten; vers 7 En Josía gaf voor het volk, van kleinvee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasoffers, naar al hetgeen dat daar gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drieduizend; dit was van des konings have. vers 13 En zij kookten het pascha bij het vuur naar het recht; maar de andere heilige dingen kookten zij in potten en in ketels en in pannen; en zij deelden het haastelijk onder al het volk. |
27 Te weten, deden zij. |
13 dEn zij 28kookten het pascha bij het vuur naar het recht; maar 29de andere heilige dingen 30kookten zij in potten en in ketels en in pannen; en 31zij deelden het haastelijk onder al het volk. | | d Ex. 12:8, 9. Ex. 12:8 En zij zullen het vlees eten in denzelven nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten. Ex. 12:9 Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkels en met zijn ingewand. |
28 Dat is, zij braadden het aan het vuur, gelijk het blijkt uit de tegenstelling die straks daarbij gevoegd wordt, van hetgeen dat in potten, enz., gekookt werd. Want God had geboden, dat men het paaslam braden zou, Ex. 12:8, 9. Het Hebreeuwse woord wordt ook voor braden genomen Deut. 16:7. Ex. 12:8 En zij zullen het vlees eten in denzelven nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten. Ex. 12:9 Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkels en met zijn ingewand. Deut. 16:7 Dan zult gij het koken en eten in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal. Daarna zult gij u des morgens keren en heengaan naar uw tenten. |
29 Versta de stukken en delen der dankoffers, dewelke dengenen die dezelve geofferd hadden, toekwamen. |
30 Dat is, zoden. |
31 Hebr. zij deden het lopen tot al de kinderen des volks; dat is, zij deelden eenieder onder het volk, met bijzondere haast en vaardigheid, zijn deel der offerande uit. |
14 Daarna 32bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, 33waren tot aan den nacht in het offeren der brandoffers en des vets; 34daarom bereidden de Levieten voor zichzelven en voor de priesters, de zonen van Aäron. | | 32 Te weten de paaslammeren die hun en den priesters toekwamen. |
33 Te weten bezig. |
34 De zin is, dewijl de priesters met de brandoffers, van dewelke vers 12 gesproken is, zoveel te doen hadden, dat zij de paaslammeren die hun toekwamen, niet voor zich ter spijze konden bereiden, dat de Levieten zulks voor hen gedaan hebben. vers 12 En zij namen het brandoffer daaraf, opdat zij die, naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen. |
15 En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, 35naar het gebod van David en Asaf en Heman en Jedúthun, 36den ziener des konings, mitsgaders de portiers 37aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden. | | 35 Zie van deze orde, die David naar het bevel Gods ingesteld had, maar die de mannen in den tekst nagenoemd, vernieuwd en hun zonen ingescherpt hadden, 1 Kronieken 25 en 26. 1 Kronieken 25 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. |
36 Dat is, den profeet. Zie 1 Sam. 9:9, en de aant. 1 Sam. 9:9 (Eertijds zeide eenieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.) |
37 Hebr. aan poort en poort. |
16 Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelven dag beschikt om pascha te houden en 38brandoffers op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebod van den koning Josía. | | 38 Zie op vers 12. vers 12 (kt.) En zij namen het brandoffer daaraf, opdat zij die, naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen. |
17 En de kinderen Israëls die er gevonden werden, hielden het pascha terzelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen. | | |
18 39Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden van de dagen van Samuël, den profeet, aan; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josía hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem. | | 39 Zie de verklaring hiervan 2 Kon. 23 op vers 22. 2 Kon. 23:22 (kt.) Want gelijk dit pascha was er geen gehouden van de dagen der richters aan, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda. |
19 In ehet achttiende jaar des koninkrijks van Josía werd dit pascha gehouden. | | e 2 Kon. 23:23. 2 Kon. 23:23 Maar in het achttiende jaar van den koning Josía werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden. |
Josía sterft in den strijd |
20 Na dit alles, toen Josía 40het huis toebereid had, ftoog 41Necho, de koning van Egypte, op om te krijgen tegen Kárchemis aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet. | | 40 Te weten Gods; dat is, den tempel, en vervolgens den gansen godsdienst. |
f 2 Kon. 23:29, enz. 2 Kon. 23:29 In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. |
41 Zie hiervan en van Karchemis 2 Kon. 23 op vers 29. 2 Kon. 23:29 (kt.) In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. |
21 Toen zond 42hij boden tot hem, zeggende: 43Wat heb ik met u te doen, gij koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen 44een huis dat oorlog voert tegen mij, en God heeft gezegd dat ik mij haasten zou; houd u af 45van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve. | | 42 Te weten Necho, de koning van Egypte. |
43 Hebr. Wat is mij en u? Vgl. 2 Sam. 16:10, en de aant. 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
44 Hebr. een huis van mijn oorlog of krijg, dat is, dat mij den oorlog aandoet, of waartegen ik oorlog heb; hij verstaat de Assyriërs, die Karchemis ingenomen hadden, waarop hun koning zich beroemt, Jes. 10:9. Zie 2 Kon. 23 op vers 29. Vgl. ook 2 Sam. 8 op vers 10, de 23ste aant. Jes. 10:9 Is niet Kalno gelijk Kárchemis? Is Hamath niet gelijk Arpad? Is niet Samaría gelijk Damascus? 2 Kon. 23:29 (kt.) In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath. En de koning Josía toog hem tegemoet; en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had. 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |
45 Dat is, van tegen Hem te komen en Zijn voornemen, dat Hij door mij begeert uit te voeren, te willen verhinderen. |
22 Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem, maar 46hij verstelde zich om tegen hem te strijden en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods; maar hij kwam om te strijden in het 47dal van Megiddo. | | 46 Dat is, hij verkleedde zich, opdat men hem niet kennen zou, gelijk Achab eertijds gedaan had, 1 Kon. 22:30. 1 Kon. 22:30 En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël en kwam in den strijd. |
47 Zie 1 Kon. 9 op vers 15. Zach. 12:11. 1 Kon. 9:15 (kt.) Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. Zach. 12:11 Te dien dage zal te Jeruzalem de rouwklage groot zijn, gelijk die rouwklage van Hadadrímmon, in het dal van Megíddon. |
23 En de schutters schoten den koning Josía. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer 48gewond. | | 48 Hebr. krank geworden, dat is, zo verwond dat ik daarvan gans krank en flauw geworden ben. Zie dezelfde manier van spreken 1 Kon. 22:34. 1 Kon. 22:34 Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond. |
24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de 49graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem 50bedreven rouw over Josía. | | 49 Dat is, in een derzelve. Zie Gen. 19 op vers 29. Of: onder de graven zijner vaderen. Gen. 19:29 (kt.) En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden in dewelke Lot gewoond had. |
50 Vgl. Gen. 23:2, en de aant. Gen. 23:2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
25 En Jeremía maakte 51een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, 52tot op dezen dag; want zij gaven ze 53tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven 54in de 55klaagliederen. | | 51 Dat beschreven is geweest; opdat de mensen, dat lezende, zich gewennen zouden den ellendigen en zeer droevigen staat van dat koninkrijk te overleggen, en de oorzaak daarvan te beklagen, zich te beteren en God om genade te bidden. |
52 Dat is, dewelke duren tot op dezen dag, in denwelken dit geschreven is. |
53 Te weten opdat zij jaarlijks zouden gezongen worden. |
54 Zie van dit klagen ook Zach. 12:11. Zach. 12:11 Te dien dage zal te Jeruzalem de rouwklage groot zijn, gelijk die rouwklage van Hadadrímmon, in het dal van Megíddon. |
55 Sommigen verstaan dit van de Klaagliederen van Jeremia, in dewelke niet alleen de finale verwoesting van Jeruzalem wordt beklaagd, maar ook al het verdriet en de ellendigheden die over de stad en over het land gekomen zijn; waarvan het beginsel was de dood van dezen godvruchtigen koning. |
26 Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en zijn 56goeddadigheden, 57naar dat geschreven is in de wet des HEEREN, | | 56 Versta de werken zijner godvruchtigheid in het uitroeien van alle afgoderij, en reformeren van den godsdienst, en het onderhouden van Gods ordinantiën. Het Hebreeuwse woord is ook zo genomen 2 Kron. 32:32. Neh. 13:14. 2 Kron. 32:32 Het overige nu der geschiedenissen van Jehizkía, en zijn goeddadigheden, zie, die zijn geschreven in het gezicht van den profeet Jesaja, den zoon van Amoz, en in het boek der koningen van Juda en Israël. Neh. 13:14 Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijn wachten gedaan heb. |
57 Dat is, dewelke overeenkomen met hetgeen dat in de wet des Heeren geschreven is. |
27 Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda. | | |