Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josia is godvruchtig, vs. 1, enz. Roeit alle afgoderij uit, 4. Repareert den tempel, 8. De overpriester Hilkia vindt het wetboek in den tempel, 14. De koning laat daarover den Heere door de profetes Hulda vragen, 20. Die profeteert dat het koninkrijk van Juda ten onder gaan zou, 23. Maar niet in het leven van Josia, 26. Die daarover de gemeente doet verzamelen, en het wetboek lezen, vernieuwende het verbond met God, 29. |
De reformatie onder Josía |
1 JOSÍA1 was 2acht jaren oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem. | | 1 Zie bredere verklaring van dit hoofdstuk 2 Koningen 22 en 23, alwaar deze historie eerst beschreven is. 2 Koningen 22 JOSÍA was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem; de naam zijner moeder was Jedída, een dochter van Adája, van Bozkath. |
2 Hebr. een zoon van acht jaren. Zie Gen. 5 op vers 32. Gen. 5:32 (kt.) En Noach was vijfhonderd jaar oud, en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth. |
2 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, en 3wandelde in de wegen van zijn vader David en 4week niet af ter rechter- noch ter linkerhand. | | 3 Zie 1 Kon. 15 op vers 26. 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
4 Dat is, verliet den rechten weg niet op enigerlei manier. Zie Deut. 5 op vers 32. Deut. 5:32 (kt.) Neemt dan waar dat gij doet gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft; wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand. |
3 Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog 5een jongeling was, begon hij den God van zijn vader David te 6zoeken; en in het 7twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem avan de hoogten en de bossen en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen. | | 5 Te weten van zestien jaren oud. |
6 Zie 2 Kron. 15 op vers 2. 2 Kron. 15:2 (kt.) En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gans Juda, en Benjamin. De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden, maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten. |
7 Te weten zijner regering, toen hij twintig jaar oud was. |
a 1 Kon. 13:2. 1 Kon. 13:2 En hij riep tegen het altaar door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis van David geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. |
4 En men brak 8voor zijn aangezicht af de altaren 9der Baäls; en de 10zonnebeelden die omhoog boven 11dezelve waren, hieuw hij af; de 12bossen ook en de gesneden en gegoten beelden verbrak en vergruisde en 13strooide hij op de graven dergenen die hun geofferd hadden. | | 8 Dat is, door zijn bevel, in zijn tegenwoordigheid, daar hij het aanzag. |
9 Zie Richt. 2 op vers 11. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
10 Zie van deze Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
11 Te weten altaren, over dewelke zij omhoog waren gesteld. |
12 Dat is, beelden van het bos; alzo vers 7. vers 7 Brak hij ook de altaren af en de bossen, en de gesneden beelden stampte hij, die vergruizende, en al de zonnebeelden hieuw hij af in het ganse land Israëls; daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. |
13 Zie 2 Kon. 23 op vers 6. 2 Kon. 23:6 (kt.) Hij bracht ook het beeld van het
bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks. |
5 En 14de beenderen der priesters verbrandde hij op 15hun altaren; en hij reinigde Juda en Jeruzalem. | | 14 Vgl. dit met 2 Kon. 23:20, en de aant. daarop. 2 Kon. 23:20 En hij slachtte al de priesters der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. |
15 Te weten der beelden, en dat tot meerdere verfoeiing en ontreiniging van hun altaren, zijnde die dingen voor onrein geacht, dewelke van dode lichamen of beenderen aangeroerd waren. Vgl. 2 Kon. 23:20. 2 Kon. 23:20 En hij slachtte al de priesters der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. |
6 Daartoe in de steden van Manasse en Efraïm en Simeon, ja, tot Naftali toe, 16in haar woeste plaatsen rondom, | | 16 Dat is, in het land van Israël, dat verwoest was door de wegvoering der tien stammen in Assyrië. Anders: met haar bijlen, of houwmessen, of hamers, of spaden, of schoppen, te weten waarmede zij de afgodische bossen, beelden, altaren, huizen, hoogten, enz., uitroeiden en afwierpen. Het Hebreeuwse woord hetwelk hier gebruikt wordt, is Ez. 26:9 gevonden voor instrumenten waarmede iets afgeworpen, verdelgd en uitgeroeid wordt. Ez. 26:9 En hij zal muurbrekers tegen uw muren stellen, en uw torens met zijn zwaarden afbreken. |
7 Brak hij ook de altaren af en de bossen, en de gesneden beelden 17stampte hij, die vergruizende, en al de zonnebeelden hieuw hij af in het ganse land Israëls; daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. | | 17 Dat is, hij stiet ze zo alsof zij in een mortier of door enig molenwerk waren verbrijzeld geweest. Vgl. Deut. 9:21. Deut. 9:21 Maar uw zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, nam ik en verbrandde het met vuur en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet. |
8 In bhet achttiende jaar nu zijner regering, als hij het land en het 18huis 19gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azália, en Maäséja, den 20overste der stad, en Joah, den zoon van Jóahaz, den kanselier, 21om het huis des HEEREN zijns Gods te verbeteren. | | b 2 Kon. 22:3. 2 Kon. 22:3 Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende: |
18 Te weten Gods, dat is, den tempel. |
19 Te weten van de vuiligheden en smetten der afgoderij. |
20 Vgl. 1 Kon. 22:26. 2 Kon. 23:8. 1 Kon. 22:26 De koning van Israël nu zeide: Neem Micha en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; 2 Kon. 23:8 En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Berséba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande. |
21 Versta dat hij dezen gezonden heeft tot den hogepriester Hilkia, opdat hij de collecten zou opnemen en leveren, en dezelve laten besteden tot de reparatie en vermaking van den tempel, 2 Kon. 22:4. Zie een gelijk voorbeeld in Joas, 2 Kron. 24:4, enz. 2 Kon. 22:4 Ga op tot Hilkía, den hogepriester, opdat hij het geld besomme dat in het huis des HEEREN gebracht is, hetwelk de wachters des dorpels van het volk verzameld hebben; 2 Kron. 24:4 Het geschiedde nu na dezen, dat het in het hart van Joas was het huis des HEEREN te vernieuwen. |
9 En zij kwamen 22tot Hilkía, den 23hogepriester, en 24zij gaven het geld dat ten huize Gods gebracht was, hetwelk de Levieten die den 25dorpel bewaarden, vergaderd hadden uit de hand van 26Manasse en Efraïm en uit 27het ganse overblijfsel van Israël, en uit gans Juda en Benjamin, en te Jeruzalem wedergekomen 28waren. | | 22 Te weten om het bevel des konings hem aan te dienen, rakende de voorgemelde vermaking van den tempel en het opbrengen van het geld, daartoe dienende. |
23 Hebr. den groten priester. |
24 Namelijk Hilkia en zijn metgezellen. Zij gaven het in de hand der verzorgers of bestelden over de werklieden, vers 17. vers 17 En zij hebben het geld samengestort dat in het huis des HEEREN gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden en in de hand dergenen die het werk maakten. |
25 Namelijk des tempels. Anders: de vaten. |
26 Dat is, der Manassieten en Efraïmieten. |
27 Te weten dat onder het gebied van den koning van Juda stond, of hem toegedaan was. Zie 2 Kron. 21 op vers 2. 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
28 Namelijk de Levieten die het geld vergaderd hadden. |
10 29Zij nu gaven het in de hand 30der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN; en dezen gaven dat dengenen die het werk deden, die arbeidden aan het huis des HEEREN, om het huis te 31vermaken en te verbeteren. | | 29 Namelijk Hilkia en zijn medehelpers, als in de aant. van het begin van het voorgaande vers. Vgl. ook het einde van het volgende 16de vers en vers 17. vers 17 En zij hebben het geld samengestort dat in het huis des HEEREN gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden en in de hand dergenen die het werk maakten. |
30 Versta beheerders, voogden, voortdrijvers, die zorg droegen dat het werk wel gedaan werd, onderscheiden van degenen die met hun hand het werk zelven deden. Zie 2 Kon. 22 op vers 5. 2 Kon. 22:5 (kt.) En dat zij dat geven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld zijn over het huis des HEEREN; opdat zij het geven aan degenen die het werk doen dat in het huis des HEEREN is, om de breuken van het huis te beteren; |
31 Anders: te onderzoeken, of: te bezichtigen; te weten om te vernemen waar het enige betering of vermaking vandoen had. |
11 cWant zij gaven het den werkmeesters en den bouwlieden, om 32gehouwen stenen te kopen en hout tot de 33samenvoegingen, en om de 34huizen te zolderen, die 35de koningen van Juda verdorven hadden. | | c 2 Kon. 22:6. 2 Kon. 22:6 Aan de timmerlieden en de bouwlieden en de metselaars, en om hout en gehouwen stenen te kopen om het huis te beteren. |
32 Zie 2 Kon. 22 op vers 6. 2 Kon. 22:6 (kt.) Aan de timmerlieden en de bouwlieden en de metselaars, en om hout en gehouwen stenen te kopen om het huis te beteren. |
33 Versta de balken, door dewelke de wanden of de muren aan elkander samengevoegd en gehecht worden. |
34 Versta de kamers die aan den tempel waren voor de priesters en de Levieten. |
35 Te weten de afgodische koningen, als Achaz, Manasse en Amon. |
12 En die mannen handelden 36trouwelijk in dit werk; en de 37bestelden over dezelve waren Jahath en Obadja, Levieten van de kinderen van Merári, mitsgaders Zacharía en Mesullam, van de kinderen der Kahathieten, om het werk voort te drijven; 38en die Levieten waren allen verstandig op instrumenten van muziek. | | 36 Hebr. in waarheid of trouw. Alzo 2 Kon. 12:15; 22:7. 2 Kon. 12:15 Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen wien zij dat geld in hun handen gaven om aan degenen die het werk deden, te geven; want zij handelden trouwelijk. 2 Kon. 22:7 Doch er werd met hen geen rekening gehouden van het geld dat in hun hand geleverd was, want zij handelden trouwelijk. |
37 Te weten de verzorgers, van dewelke gesproken is vers 10. vers 10 Zij nu gaven het in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN; en dezen gaven dat dengenen die het werk deden, die arbeidden aan het huis des HEEREN, om het huis te vermaken en te verbeteren. |
38 Of: mitsgaders eenieder der Levieten die verstandig was op muzikale instrumenten. |
13 Zij waren ook over de lastdragers, en de voortdrijvers van allen die in 39enig werk arbeidden; want uit de Levieten waren schrijvers en 40ambtlieden en portiers. | | 39 Hebr. in dienst en dienst; dat is, in elken dienst of werk. Zie Gen. 7 op vers 2. Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
40 Genaamd vers 10 verzorgers. Zie daar de aant. vers 10 Zij nu gaven het in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN; en dezen gaven dat dengenen die het werk deden, die arbeidden aan het huis des HEEREN, om het huis te vermaken en te verbeteren. |
Het wetboek teruggevonden |
14 En als zij het geld uitnamen dat in het huis des HEEREN gebracht was, vond de priester Hilkía 41het wetboek des HEEREN, gegeven door de hand van Mozes. | | 41 Te weten het originele wetboek, van Mozes zelven geschreven en nagelaten. Zie 2 Kon. 22 op vers 8. 2 Kon. 22:8 (kt.) Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. |
15 En Hilkía 42antwoordde en zeide tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEEREN. En Hilkía gaf Safan het boek. | | 42 Dat is, ving aan te spreken. Zie Richt. 18 op vers 14. Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
16 En Safan droeg het boek tot den koning; daarbenevens bracht hij nog den koning 43bescheid weder, zeggende: 44Al wat in de hand uwer knechten gegeven is, dat doen zij; | | 43 Hebr. woord, dat is, bescheid, rapport, antwoord van hetgeen de koning gelast had, vers 8. vers 8 In het achttiende jaar nu zijner regering, als hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azália, en Maäséja, den overste der stad, en Joah, den zoon van Jóahaz, den kanselier, om het huis des HEEREN zijns Gods te verbeteren. |
44 Dat is, al wat den Levieten belast en aan hun zorg overgegeven is. |
17 En zij hebben het geld 45samengestort dat in het huis des HEEREN gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden en in de hand dergenen die het werk 46maakten. | | 45 Hebr. gegoten, of: gesmolten. Zie 2 Kon. 22 op vers 9. 2 Kon. 22:9 (kt.) Daarna kwam Safan, de schrijver, tot den koning en bracht den koning bescheid weder, en hij zeide: Uw knechten hebben het geld dat in het huis gevonden was, samengebracht en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN. |
46 Of: deden, dat is, de arbeidslieden of werklieden. |
18 Voorts gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: Hilkía, de priester, heeft mij een boek gegeven. En Safan las daarin voor het aangezicht des konings. | | |
19 Het geschiedde nu als de koning de woorden der wet hoorde, dat 47hij zijn klederen scheurde. | | 47 Zie 2 Kon. 22, de aant. op vers 11. 2 Kon. 22:11 (kt.) Het geschiedde nu als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijn klederen scheurde. |
20 En de koning gebood Hilkía en Ahíkam, den zoon van Safan, en 48Abdon, den zoon van Micha, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende: | | 48 Die ook Achbor genaamd wordt, 2 Kon. 22:12. 2 Kon. 22:12 En de koning gebood Hilkía, den priester, en Ahíkam, den zoon van Safan, en Achbor, den zoon van Michája, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende: |
21 Gaat heen, vraagt den HEERE voor mij en voor 49het overgeblevene in Israël en in Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, die over ons 50uitgegoten is, omdat onze vaders niet hebben gehouden het woord des HEEREN, om te doen naar al hetgeen dat in dat boek geschreven is. | | 49 Te weten die door de vijanden niet waren vermoord geweest of gevankelijk weggevoerd. |
50 En dat met heftigen brand en aansteking, want 2 Kon. 22:13 staat voor uitgegoten het woord aangestoken. 2 Kon. 22:13 Gaat heen, vraagt den HEERE voor mij en voor het volk en voor het ganse Juda, over de woorden dezes boeks dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes boeks, om te doen naar al wat voor ons geschreven is. |
22 Toen ging Hilkía heen en die 51des konings waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van 52Tokhat, den zoon van Hasra, den 53klederbewaarder. Zij nu woonde te Jeruzalem in het 54tweede deel; en zij spraken 55zulks tot haar. | | 51 Te weten dienaren, welker namen zie vers 20. vers 20 En de koning gebood Hilkía en Ahíkam, den zoon van Safan, en Abdon, den zoon van Micha, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende: |
52 Ook genaamd Tikva, de zoon van Harhas, 2 Kon. 22:14. 2 Kon. 22:14 Toen ging de priester Hilkía en Ahíkam en Achbor en Safan en Asája heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar. |
53 Versta dit van de klederen des heiligdoms, die aan dezen Sallum in bewaring gegeven waren. |
54 Te weten der stad. Zie 2 Kon. 20 op vers 4. Anderen verstaan deze plaats van een college der profeten. Zie 2 Kon. 22, de aant. op vers 14. 2 Kon. 20:4 (kt.) Het gebeurde nu als Jesaja uit het middelvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des HEEREN tot hem geschiedde, zeggende: 2 Kon. 22:14 (kt.) Toen ging de priester Hilkía en Ahíkam en Achbor en Safan en Asája heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar. |
55 Hebr. naar zulks; dat is, naar hetgeen dat de koning hun geboden had. |
23 En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zegt den man die ulieden tot Mij gezonden heeft: | | |
24 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal 56kwaad over deze plaats en over haar inwoners brengen; al de vloeken die geschreven zijn in het boek 57dat men voor het aangezicht des konings van Juda gelezen heeft. | | 56 Versta den inval der Babyloniërs in het land van Juda, de belegering der stad Jeruzalem, den hongersnood, de vermoording der inwoners, de verstoring des tempels, de gevangenis en wegvoering des volks naar Babel, en eindelijk den ondergang der stad en het verderf des gehelen lands. |
57 Hebr. dat zij voor het aangezicht des konings, enz., gelezen hebben. Zie Job 4 op vers 19. Job 4:19 (kt.) Hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten. |
25 Daarom dat zij 58Mij verlaten en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met alle 59werken hunner handen, zo zal Mijn grimmigheid uitgegoten worden tegen deze plaats en niet uitgeblust worden. | | 58 Zie 2 Kron. 12 op vers 1. 2 Kron. 12:1 (kt.) HET geschiedde nu als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem. |
59 Dat is, afgoden en beelden. Zie 2 Kon. 22 op vers 17. 2 Kon. 22:17 (kt.) Daarom dat zij Mij verlaten en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met al het werk hunner handen, zo zal Mijn grimmigheid aangestoken worden tegen deze plaats en niet uitgeblust worden. |
26 Maar tot den koning van Juda, die ulieden gezonden heeft om den HEERE te vragen, tot hem zult gij alzo zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Aangaande de woorden 60die gij hebt gehoord: | | 60 Te weten uit het lezen van het wetboek, inhoudende zeer zware dreigementen, uitgesproken tegen de overtreders der wet. Zie 2 Kon. 22 op vers 18. 2 Kon. 22:18 (kt.) Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den HEERE te vragen, alzo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Aangaande de woorden die gij gehoord hebt: |
27 Omdat uw hart 61week geworden is en gij u voor het aangezicht Gods vernederd hebt, als gij Zijn woorden hoordet tegen deze plaats en tegen haar inwoners, en hebt u vernederd voor Mijn aangezicht en uw klederen gescheurd en geweend voor Mijn aangezicht, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE. | | 61 Het Hebreeuwse woord, van het hart des mensen gezegd zijnde, betekent meest een zwakheid, slapheid en verval deszelven, dewelke komt uit vrees; gelijk af te leiden is uit Deut. 20:3, 8. 2 Kon. 22:19. 2 Kron. 13:7. Jes. 7:4. Jer. 51:46. Deut. 20:3 En tot hen zeggen: Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht. Deut. 20:8 Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk en zeggen: Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broederen niet smelte gelijk zijn hart. 2 Kon. 22:19 Omdat uw hart week geworden is en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt, als gij hoordet wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en derzelver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, en dat gij uw klederen gescheurd en voor Mijn aangezicht geweend hebt, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE. 2 Kron. 13:7 Daartoe hebben zich ijdele mannen, kinderen Belials, tot hem vergaderd en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehábeam, den zoon van Sálomo, als Rehábeam jong was en teder van hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken. Jes. 7:4 En zeg tot hem: Wacht u en zijt gerust, vrees niet en uw hart worde niet week vanwege die twee staarten dezer rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en der Syriërs, en van den zoon van Remália; Jer. 51:46 En opdat ulieder hart misschien niet week worde, en gij vreest van het gerucht dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het ene jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heer over heer. |
28 Zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult 62met vrede in uw 63graf verzameld worden en uw ogen zullen al dat kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats en over haar inwoners brengen zal. En zij brachten den koning dit antwoord weder. | | 62 Dat is, alzo, dat het kwaad hetwelk over deze stad en dit land komen zal, niet bij uw leven geschieden zal, maar wel bij het leven van uw kinderen. Zie hiervan breder 2 Kon. 22 op vers 20. Daarenboven is hij ook binnen Jeruzalem in zijn graf met alle ceremoniën vredelijk begraven. Vgl. Jer. 34:5. 2 Kon. 22:20 (kt.) Daarom, zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien dat Ik over deze plaats brengen zal. En zij brachten den koning het antwoord weder. Jer. 34:5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen uwer vaderen, der vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Och heer! Want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE. |
63 Hebr. in uw graven, dat is, in een uwer graven. Zie Gen. 19 op vers 29, en vgl. 2 Kron. 35:24. Gen. 19:29 (kt.) En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden in dewelke Lot gewoond had. 2 Kron. 35:24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. |
29 dToen zond de koning heen, en verzamelde alle 64oudsten van Juda en Jeruzalem. | | d 2 Kon. 23:1. 2 Kon. 23:1 TOEN zond de koning heen, en tot hem verzamelden al de oudsten van Juda en Jeruzalem. |
64 Zie 2 Kon. 23 op vers 1. 2 Kon. 23:1 (kt.) TOEN zond de koning heen, en tot hem verzamelden al de oudsten van Juda en Jeruzalem. |
30 En de koning ging op in het huis des HEEREN, en al de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, mitsgaders de priesters en de Levieten, en al het volk, van den grote tot den kleine toe; en 65men las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was. | | 65 Of: hij las, namelijk de koning, doch versta dat hij iemand heeft doen lezen, als iemand van de priesters of Levieten. |
31 En de koning stond in zijn 66standplaats en emaakte een verbond voor des HEEREN aangezicht om den HEERE na te wandelen, en om Zijn geboden en Zijn 67getuigenissen en Zijn inzettingen 68met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel te onderhouden, doende de woorden des verbonds, die in datzelve boek geschreven zijn. | | 66 Dat is, aan den pilaar waar de koning zijn stoel had, 2 Kon. 23:3. Zie van deze plaats breder 2 Kon. 11 op vers 14. 2 Kon. 23:3 De koning nu stond aan den pilaar en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond. 2 Kon. 11:14 (kt.) En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten. Toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad! |
e Joz. 24:25. Joz. 24:25 Alzo maakte Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en recht te Sichem. |
67 Zie 1 Kon. 2 op vers 3. 1 Kon. 2:3 (kt.) En neem waar de wacht des HEEREN uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult; |
68 Zie 1 Kon. 2 op vers 4. 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
32 En hij 69deed allen die te Jeruzalem en in Benjamin gevonden werden, staan; en de inwoners van Jeruzalem 70deden naar het verbond van God, den God hunner vaderen. | | 69 Te weten opdat zij alzo overeind staande met plechtigen eed beloven zouden, dat zij den zuiveren godsdienst, dien hij nu opgericht had, zouden onderhouden. Of: hij deed hen staan, dat is, hij bevestigde hen in het gemaakte verbond. Anders: hij bevestigde het (te weten verbond) met allen, enz. |
70 Te weten ten aanzien van den uiterlijken godsdienst. |
33 Josía dan deed alle 71gruwelen weg uit alle landen die der kinderen Israëls waren, en 72maakte allen die in Israël gevonden werden, te dienen, te dienen den HEERE hun God; 73al zijn dagen 74weken zij niet af 75van den HEERE, den God hunner vaderen, na te volgen. | | 71 Dat is, alle afgoden, beelden, hoogten, altaren en afgodisch tuig. |
72 Het Hebreeuwse woord brengt mede, dat hij hen enigszins noodzaakte tot den zuiveren godsdienst; gelijk men een knecht dwingt tot zijn werk. De zin is, dat hij hen door zijn autoriteit en koninklijke macht in orde heeft gehouden, verbiedende de afgoderij, en bevelende dat men God niet zou dienen dan naar Zijn Woord. |
73 Vgl. Joz. 24:31. Richt. 2:7. Joz. 24:31 Israël nu diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten die lang na Jozua leefden en die al het werk des HEEREN wisten, hetwelk Hij aan Israël gedaan had. Richt. 2:7 En het volk diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten die lang geleefd hadden na Jozua, die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had. |
74 Te weten van den uiterlijken, zuiveren godsdienst. Niettemin, dat het hart van het merendeel van dit volk niet oprecht is geweest, blijkt zowel uit de menigvuldige bestraffingen der profeten, dewelke te dien tijde geleefd hebben, als uit de zware oordelen en plagen Gods, die na den dood van Josia over de Joden gekomen zijn. |
75 Hebr. van achter den Heere. Zie 1 Kon. 9 op vers 6. 1 Kon. 9:6 (kt.) Maar
zo gijlieden u ten enenmale afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, maar heengaan en andere goden dienen en u voor dezelve nederbuigen zult, |