Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Manasse is een gruwelijke afgodendienaar, vs. 1, enz. Daarom dreigt en straft hem God dat hij gevankelijk naar Babel weggevoerd wordt, 10. Daar bekeert hij zich, dat hij weder in zijn rijk gesteld wordt, 12. Wat hij daarna gedaan heeft, 14. Hij sterft, 20. Zijn zoon Amon is een goddeloze koning na hem, 21. Wordt vermoord van zijn knechten, 24. Josia, zijn zoon, komt in zijn plaats, 25. |
Manasses goddeloze daden |
1 MANASSE1 was 2twaalf jaar oud als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem. | | 1 Zie bredere verklaring tot dit hoofdstuk behorende, 2 Kon. 21:1, 2, enz., alwaar deze historie eerst beschreven is. 2 Kon. 21:1 MANASSE
was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefziba. 2 Kon. 21:2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
2 Hebr. een zoon van twaalf jaar. |
2 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar 3de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. | | 3 Zie van deze Deut. 18:9, 10, enz. Deut. 18:9 Wanneer gij komt in het land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij niet leren te doen naar de gruwelen van dezelve volken. Deut. 18:10 Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, |
3 Want 4hij bouwde de hoogten weder op adie zijn vader Jehizkía 5afgebroken had, en 6richtte den 7Baäls altaren op en maakte bossen, en boog zich neder voor al het 8heir des hemels en diende ze; | | 4 Hebr. hij keerde weder en bouwde; dat is, hij bouwde weder. Zie Num. 11 op vers 4. Num. 11:4 (kt.) En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
a 2 Kon. 18:4. 2 Kron. 31:1; 32:12. 2 Kon. 18:4 Hij nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. 2 Kron. 31:1 ALS zij nu dit alles voleind hadden, togen alle Israëlieten die er gevonden werden, uit tot de steden van Juda, en braken de opgerichte beelden en hieuwen de bossen af en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles tenietgemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israëls weder, eenieder tot zijn bezitting in hun steden. 2 Kron. 32:12 Heeft niet dezelve Jehizkía Zijn hoogten en Zijn altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor het enig altaar zult gij u nederbuigen en daarop roken? |
5 En dat naar Gods uitgedrukte bevel, Ex. 34:13. Num. 33:52. Deut. 12:3. Ex. 34:13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen Num. 33:52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegoten beelden verderven en al hun hoogten verdelgen. Deut. 12:3 En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
6 Hij wordt 2 Kon. 21:3 in afgoderij bij Achab vergeleken; van wiens gruwelijke afgoderij zie 1 Kon. 16:31, 32, 33. 2 Kon. 21:3 Want hij bouwde de hoogten weder op die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze. 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. 1 Kon. 16:32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. 1 Kon. 16:33 Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
7 Zie Richt. 2 op vers 11. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
8 Zie Deut. 4 op vers 19. 2 Kon. 21 op vers 3. Alzo onder, vers 5. Deut. 4:19 (kt.) Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. 2 Kon. 21:3 (kt.) Want hij bouwde de hoogten weder op die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze. vers 5 Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN. |
4 bEn bouwde altaren in het huis des HEEREN, van hetwelk de HEERE gezegd had: cTe Jeruzalem zal 9Mijn Naam zijn tot in 10eeuwigheid. | | b 2 Kon. 21:4. 2 Kon. 21:4 En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten. |
c Deut. 12:5, 11. 2 Sam. 7:13. 1 Kon. 8:29; 9:3. 2 Kron. 7:16. Ps. 132:13, 14. Jer. 32:34. Deut. 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; Deut. 12:11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 1 Kon. 9:3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. 2 Kron. 7:16 Want Ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat Mijn Naam daar zij tot in eeuwigheid. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar te alle dagen zijn. Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Jer. 32:34 Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen. |
9 Zie 1 Kon. 8 op vers 16. 1 Kon. 8:16 (kt.) Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
10 Dat is, gedurende den tijd der wet. Zie Gen. 13 op vers 15. Gen. 13:15 (kt.) Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. |
5 Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in 11beide de voorhoven van het huis des HEEREN. | | 11 Namelijk in het voorhof der priesters en het voorhof des volks. Zie van deze 1 Kon. 6 op vers 36. 1 Kon. 7 op vers 9. 1 Kon. 6:36 (kt.) Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken. 1 Kon. 7:9 (kt.) Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, vanbinnen en vanbuiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neutstenen een palmbreed, en van buiten tot het grote voorhof. |
6 En hij deed 12zijn zonen ddoor het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; 13hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. | | 12 2 Kon. 21:6 staat maar van één zoon dien hij door het vuur deed gaan. Dat zal men verstaan van één bijzonderlijk, of deze plaats van één zijner zonen; gelijk het meervoud voor het enkelvoud aldus meermaals genomen wordt. Zie Gen. 19 op vers 29. 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. Gen. 19:29 (kt.) En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden in dewelke Lot gewoond had. |
d Lev. 18:21. Deut. 18:10. 2 Kon. 16:3. 2 Kron. 28:3. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Deut. 18:10 Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kron. 28:3 Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
13 Hebr. hij vermenigvuldigde kwaad te doen. Alzo Ex. 36:5, het volk vermenigvuldigt te brengen, dat is, brengt zeer veel. 1 Sam. 1:12, vermenigvuldigde te bidden, dat is, bad zeer veel. 2 Kron. 36:14, vermenigvuldigden met overtreding te overtreden, dat is, maakten des overtredens zeer veel. Jes. 55:7, Hij vermenigvuldigt te vergeven, dat is, Hij vergeeft veel en dikwijls. Amos 4:4, vermenigvuldigt te overtreden, dat is, maakt des overtredens veel. Ex. 36:5 En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt te veel; meer dan genoeg is ten dienste des werks hetwelk de HEERE te maken geboden heeft. 1 Sam. 1:12 Het geschiedde nu als zij evenzeer bleef biddende voor het aangezicht des HEEREN, zo gaf Eli acht op haar mond. 2 Kron. 36:14 Ook maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. Jes. 55:7 De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekere zich tot den HEERE, zo zal Hij Zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk. Amos 4:4 Komt te Bethel en overtreedt; te Gilgal, maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen; |
7 14Hij stelde ook de gelijkenis van een 15gesneden beeld die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had 16tot David en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis en te Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten tot in eeuwigheid; | | 14 Tegen Gods bevel, Ex. 20:4. Lev. 26:1. Deut. 5:8; 16:22, enz. Ex. 20:4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. Lev. 26:1 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Deut. 5:8 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gelijkenis, van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is. Deut. 16:22 Ook zult gij u geen opgericht beeld stellen, hetwelk de HEERE uw God haat. |
15 Dit beeld wordt 2 Kon. 21:7 genaamd het beeld van het bos, of bosgod, omdat het gestaan had in een afgodisch bos, hetwelk Manasse den afgoden ter ere gemaakt had. Zie vers 3. 2 Kon. 21:7 Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de HEERE gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid. vers 3 Want hij bouwde de hoogten weder op die zijn vader Jehizkía afgebroken had, en richtte den Baäls altaren op en maakte bossen, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze; |
16 Zie op vers 4. vers 4 (kt.) En bouwde altaren in het huis des HEEREN, van hetwelk de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Mijn Naam zijn tot in eeuwigheid. |
8 En Ik zal den voet van Israël niet meer 17doen wijken van het land dat Ik uw vaderen besteld heb; alleenlijk zo zij waarnemen te doen al hetgeen dat Ik hun geboden heb, naar de ganse 18wet en inzettingen en rechten 19door de hand van Mozes. | | 17 Dat is, uit hun land doen ruimen en wegvoeren, gelijk den tien stammen door Salmaneser, den koning van Assyrië, geschied was, 2 Kon. 18:11. Vgl. 2 Kon. 21:8. 2 Kon. 18:11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; 2 Kon. 21:8 En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen naar alles wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft. |
18 Versta door het woord wet de wet der zeden, door de inzettingen de wet der ceremoniën, door de rechten de burgerlijke rechten. Dat is, al wat God geboden had, gelijk er staat 2 Kon. 21:8. Vgl. Gen. 26, de aant. op vers 5. Deut. 5 op vers 31. 1 Kon. 2 op vers 3. 2 Kon. 21:8 En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen naar alles wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft. Gen. 26:5 (kt.) Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. Deut. 5:31 (kt.) Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden en inzettingen en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land hetwelk Ik hun geven zal om dat te erven. 1 Kon. 2:3 (kt.) En neem waar de wacht des HEEREN uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult; |
19 Dat is, die Ik door den dienst van Mozes gegeven en geboden heb. Vgl. 2 Kon. 21:8. 2 Kon. 21:8 En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen naar alles wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft. |
9 Zo deed Manasse Juda en de inwoners te Jeruzalem dwalen, dat zij 20erger deden dan de heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had. | | 20 Zie 2 Kon. 21 op vers 9. 2 Kon. 21:9 (kt.) Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had. |
Manasses bekering |
10 De HEERE 21sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij merkten daar niet op. | | 21 Te weten door Zijn knechten de profeten, 2 Kon. 21:10. 2 Kon. 21:10 Toen sprak de HEERE door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende: |
11 Daarom ebracht de HEERE over hen de krijgsoversten die de koning van Assyrië had, dewelke Manasse gevangennamen onder 22de doornen; en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. | | e Deut. 28:36. Job 36:8. Deut. 28:36 De HEERE zal u, mitsgaders uw koning dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen. Job 36:8 En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vastgehouden worden met banden der ellende, |
22 Waarin hij zich verstoken had, als hij op het veld door deze rovers is verrast geworden. Vgl. 1 Sam. 13:6. 1 Sam. 13:6 Toen de mannen van Israël zagen dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in de spelonken en in de doornbossen en in de steenklippen en in de vestingen en in de putten. |
12 En als 23Hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN zijns Gods ernstiglijk aan, 24en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen, | | 23 Namelijk de Heere, of de koning van Assyrië. Anders: als hij in benauwdheid was. |
24 Te weten met bewijs van berouw over zijn voorgaand leven, en belofte van betering in het toekomende. |
13 En bad 25Hem; en 26Hij liet Zich van hem verbidden en hoorde zijn smeking, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem in zijn koninkrijk. Toen 27kende Manasse, dat de HEERE God is. | | 25 Namelijk den Heere. |
26 Zie gelijke manier van spreken Gen. 25:21. Gen. 25:21 En Izak bad den HEERE zeer, in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet Zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. |
27 Dat is, werd gewaar, en bevond metterdaad, en werd overtuigd in zijn consciëntie, dat de Heere alleen de ware God was, en niet de afgoden. Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Gen. 3:7. 2 Kron. 32:31. Gen. 3:7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgenboombladeren tezamen en maakten zich schorten. 2 Kron. 32:31 Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden om te vragen naar dat wonderteken dat in het land geschied was, bij hem waren, verliet hem God, om hem te verzoeken om te weten al wat in zijn hart was. |
14 En na dezen 28bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van 29Gihon in het dal en tot den ingang van de 30Vispoort, en omsingelde 31Ofel en verhief 32dien zeer; hij legde ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda. | | 28 Dat is, volbouwde den muur, dien Hizkia begonnen had, 2 Kron. 32:5, of: beterde en vermaakte den muur, die misschien enige schade geleden had. 2 Kron. 32:5 Zo versterkte hij zich en bouwde den gehelen muur op, die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Millo in de stad Davids; en hij maakte geweer en schilden in menigte. |
29 Zie 1 Kon. 1 op vers 33. 2 Kron. 32 op vss. 4, 30. 1 Kon. 1:33 (kt.) En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn zoon Sálomo rijden op de muilezelin die voor mij is; en voert hem af naar Gihon. 2 Kron. 32:4 (kt.) Want veel volk werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek die door het midden des lands heen vloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen en veel water vinden? 2 Kron. 32:30 (kt.) Dezelve Jehizkía stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkía had voorspoed in al zijn werk. |
30 Zie Neh. 3:3. Neh. 3:3 De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; die zolderden ze en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels. |
31 Zie 2 Kron. 27 op vers 3. 2 Kron. 27:3 (kt.) Dezelve bouwde de Hoge poort aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel. |
32 Te weten muur. |
15 En hij nam de 33vreemde goden en 34die gelijkenis uit het huis des HEEREN weg, mitsgaders al de altaren die hij gebouwd had op den 35berg van het huis des HEEREN en te Jeruzalem; en hij wierp ze buiten de stad. | | 33 Zie Gen. 35 op vers 2. Gen. 35:2 (kt.) Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; |
34 Van dewelke gesproken is vers 7. Zie de aant. daarop. vers 7 Hij stelde ook de gelijkenis van een gesneden beeld die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis en te Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten tot in eeuwigheid; |
35 Dat is, de berg waarop het huis des Heeren stond, genaamd Moria. Zie 2 Kron. 3 op vers 1. 2 Kron. 3:1 (kt.) EN Sálomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem op den berg Moría, die zijn vader David gewezen was, in de plaats die David toebereid had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. |
16 En 36hij richtte het altaar des HEEREN toe en offerde daarop dankoffers en lofoffers, en zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God Israëls, dienen zouden. | | 36 Of: herbouwde het altaar; te weten opdat het bekwaam mocht zijn om daarop te offeren. |
17 Maar het volk offerde nog op de hoogten, 37hoewel aan den HEERE hun God. | | 37 Vgl. 1 Kon. 3 op vss. 2, 3. 1 Kon. 3:2 (kt.) Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd tot die dagen toe. 1 Kon. 3:3 (kt.) En Sálomo had den HEERE lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten. |
18 Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijn God, ook de woorden der 38zieners, die tot hem gesproken hebben 39in den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, zie, die zijn in de 40geschiedenissen der koningen van Israël; | | 38 Dat is, der profeten. Zie 2 Kron. 9 op vers 29. 2 Kron. 9:29 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat? |
39 Dat is, door des Heeren last en bevel; alzo Deut. 18:19, 20. 2 Kon. 2:24. Zie in deze laatste plaats de aant. Deut. 18:19 En het zal geschieden, de man die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken. Deut. 18:20 Maar de profeet die hoogmoediglijk zal handelen, sprekende een woord in Mijn Naam, hetwelk Ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, dezelve profeet zal sterven. 2 Kon. 2:24 En hij keerde zich achterom, en hij zag hen en vloekte hen in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen. |
40 Dat is, in de memorie van de geschiedenissen der koningen Israëls. |
19 En 41zijn gebed en hoe God Zich van hem heeft laten verbidden, ook al zijn zonde en zijn overtreding, en de plaatsen waar hij hoogten opgebouwd en bossen en gesneden beelden gesteld heeft, eer hij vernederd werd, zie, dat is beschreven in de woorden 42der zieners. | | 41 Hetwelk sommigen menen te zijn dat in de apocriefe boeken gelezen wordt. |
42 Dat is, der profeten, als vers 18, zodat hier hosai zou zijn voor hosim. De profeten hebben dan meest de historiën en memoriën der dingen die geschiedden, gesteld en uitgegeven, opdat zij der gemeente tot vermaningen en waarschuwingen mochten dienen. Anders: in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woord de naam geweest te zijn van een profeet, van denwelken men nergens meer leest. vers 18 Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijn God, ook de woorden der zieners, die tot hem gesproken hebben in den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, zie, die zijn in de geschiedenissen der koningen van Israël; |
20 En Manasse ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem 43in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. | | 43 Dat is, in den hof van zijn huis, 2 Kon. 21:18. 2 Kon. 21:18 En Manasse ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. |
De goddeloze koning Amon |
21 fAmon was 44twee en twintig jaar oud als hij koning werd, en regeerde twee jaren te Jeruzalem. | | f 2 Kon. 21:19. 2 Kon. 21:19 Amon was twee en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémet, een dochter van Haruz, van Jotba. |
44 Hebr. een zoon van twee en twintig jaar. |
22 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had; want Amon offerde aan al de gesneden beelden die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze. | | |
23 Maar hij vernederde zich niet voor het aangezicht des HEEREN, gelijk Manasse, zijn vader, zich vernederd had; maar deze Amon 45vermenigvuldigde de schuld. | | 45 Of: vermeerderde. Vgl. vers 6, en in de aant. een bijna gelijke manier van spreken. vers 6 En hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
24 En zijn knechten maakten een verbintenis tegen hem, en doodden hem in zijn huis. | | |
25 Maar het volk des lands 46sloeg hen allen die de verbintenis tegen den koning Amon gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats. | | 46 Dat is, doodde hen. Zie Gen. 8 op vers 21. Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |