Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hizkia vermaant gans Israël om naar Jeruzalem te komen en het pascha des Heeren te houden, vs. 1, enz. De vermaning wordt van velen bespot, van anderen aangenomen, die te Jeruzalem komen, 10. Alwaar zij de afgoderij verstoren, 14. En houden het paasfeest, 15. Hizkia bidt God voor degenen die zich tevoren naar behoren niet gereinigd hadden, 17. Het feest wordt verlengd, 23. De priesters en Levieten zegenen het volk, 27. |
De viering van het pascha |
1 DAARNA 1zond Jehizkía tot het 2ganse Israël en Juda, en schreef ook brieven tot 3Efraïm en Manasse, dat zij zouden komen tot het huis des HEEREN te Jeruzalem, om den HEERE, den God Israëls, 4pascha te houden. |
| 1 Te weten boden of gezanten. |
| 2 Te weten dat onder zijn gebied stond. Zie 2 Kron. 15 op vers 17. 2 Kron. 21 op vers 2. |
| 2 Kron. 15:17 (kt.) De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
| 3 En de andere tien stammen, vers 5, die nog in het land overgebleven waren, en van hem meer door vriendschap genodigd, dan, gelijk de anderen, door autoriteit tot dit feest te verschijnen gelast werden. |
| vers 5 Zo stelden zij zulks, dat men een stem door gans Israël van Berséba tot Dan zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha den HEERE, den God Israëls, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden gelijk het geschreven was. |
| 4 Zie Lev. 23 op vers 5. |
| Lev. 23:5 (kt.) In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. |
|
2 Want de koning had raad gehouden met zijn 5oversten en de 6ganse gemeente te Jeruzalem, om het pascha te houden 7in de atweede maand. |
| 5 Dat is, raadsheren. |
| 6 Dat is, die de gehele gemeente representeerden als de gecommitteerden der priesters en de vaders der huisgezinnen die te Jeruzalem woonden. Zie 2 Kron. 19:8. |
| 2 Kron. 19:8 Daartoe stelde Jósafat ook te Jeruzalem enigen van de Levieten en van de priesters en van de hoofden der vaderen van Israël over het gericht des HEEREN en over rechtsgeschillen, als zij weder te Jeruzalem gekomen waren. |
| 7 De gewone tijd van het paasfeest was de veertiende dag der eerste maand, Ex. 12:6. Num. 9:5. Maar als er wettige verhindering voorviel, waardoor men het pascha niet kon houden op dien dag, zo moest men hetzelve houden een maand daarna, dat is, op den veertiende der tweede maand, Num. 9:11. Overmits nu de priesters en Levieten in de eerste maand waren bezig geweest met de reiniging des tempels, die zij niet volbrachten dan op den zestienden dag derzelver maand, 2 Kron. 29:17, zo hadden zij den gewonen tijd niet kunnen onderhouden, en hebben daarom den buitengewonen verkoren, die een maand daarna verscheen. |
| Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. Num. 9:5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls. Num. 9:11 In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten. 2 Kron. 29:17 Zij begonnen nu te heiligen op den eerste der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde. |
| a Num. 9:10. |
| Num. 9:10 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein of op een verren weg zal zijn, hij zal dan nog den HEERE het pascha houden. |
|
3 Want zij hadden het niet kunnen houden 8te dienzelven tijde, 9omdat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem. |
| 8 Te weten als zij bezig waren met den tempel te reinigen; welke tijd de gewone tijd was om het pascha te houden. |
| 9 Twee oorzaken worden hier nog bijgesteld, om dewelke het pascha op den gewonen tijd niet had kunnen gehouden zijn: I. omdat de priesters zelven in den tijd van de reiniging des tempels niet allen geheiligd, of de geheiligden niet ten volle geheiligd waren; II. omdat het volk alstoen van alle plaatsen, vers 1 vermeld, nog niet verzameld was. |
| vers 1 DAARNA zond Jehizkía tot het ganse Israël en Juda, en schreef ook brieven tot Efraïm en Manasse, dat zij zouden komen tot het huis des HEEREN te Jeruzalem, om den HEERE, den God Israëls, pascha te houden. |
|
4 En deze zaak was recht in de ogen des konings, en in de ogen der ganse gemeente. |
5 Zo 10stelden zij zulks, dat men een 11stem door gans Israël 12van Berséba tot Dan zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha den HEERE, den God Israëls, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden 13gelijk het geschreven was. |
| 10 Of: besloten zij. Hebr. deden het woord of de zaak staan. |
| 11 Te weten der uitroeping of proclamatie. Alzo Ex. 36:6. In de plaats van het woord stem wordt uitroeping gesteld 1 Kon. 22:36. |
| Ex. 36:6 Toen gebood Mozes dat men een stem zou laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make enig werk meer ten hefoffer des heiligdoms. Alzo werd het volk teruggehouden van meer te brengen. 1 Kon. 22:36 En er ging een uitroeping door het heirleger, als de zon onderging, zeggende: Eenieder kere naar zijn stad en eenieder naar zijn land. |
| 12 Dat is, van het zuideinde van het land van Kanaän tot het noordeinde. Zie Richt. 20:1. 1 Kon. 4 op vers 25. |
| Richt. 20:1 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. 1 Kon. 4:25 (kt.) En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Berséba, al de dagen van Sálomo. |
| 13 Of: voorgeschreven was; dat is, gelijk de Heere dat in Zijn wet verordend en bevolen had. Alzo vers 18. |
| vers 18 Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De HEERE, Die goed is, make verzoening voor dien |
|
6 De 14lopers dan gingen heen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gans Israël en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij kinderen Israëls, bekeert u tot den HEERE, den God Abrahams, Izaks en Israëls; zo zal Hij 15Zich keren tot de 16ontkomenen die ulieden overgebleven zijn uit de hand 17der koningen van Assyrië. |
| 14 Dat is, de posten of boden. Alzo vers 10. |
| vers 10 Zo gingen de lopers door, van stad tot stad, door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten hen en bespotten hen. |
| 15 God wordt gezegd Zich te keren tot de mensen, als Hij hun genadig is, tot hen komende met Zijn weldaden, van dewelke Hij scheen gescheiden te zijn door Zijn straffen, Ps. 90:13. Zach. 1:3. |
| Ps. 90:13 Keer weder, HEERE, tot hoelange? En het berouwe U over Uw knechten. Zach. 1:3 Daarom, zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Keert weder tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik weder tot ulieden keren, zegt de HEERE der heirscharen. |
| 16 Hebr. ontkoming. Alzo 2 Kon. 19:30, 31. Zie de aant. |
| 2 Kon. 19:30 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en zal opwaarts vrucht dragen. 2 Kon. 19:31 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. |
| 17 Namelijk van Pul, 2 Kon. 15:19. 1 Kron. 5:26, en van Tiglath-Pileser, 2 Kon. 15:29. 2 Kron. 28:20. |
| 2 Kon. 15:19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. 1 Kron. 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kron. 28:20 En Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem en sterkte hem niet. |
|
7 En zijt niet als uw vaders en als uw broeders, die tegen den HEERE, den God hunner vaderen, overtreden hebben; waarom Hij hen 18tot verwoesting overgegeven heeft, gelijk als gij ziet. |
| 18 Vgl. 2 Kron. 29:8. |
| 2 Kron. 29:8 Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen. |
|
8 19Verhardt nu ulieder nek niet gelijk uw vaderen; 20geeft den HEERE de hand en komt tot 21Zijn heiligdom, hetwelk Hij 22geheiligd heeft tot in 23eeuwigheid, en dient den HEERE uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren. |
| 19 Zie van deze manier van spreken Ex. 32 op vers 9. |
| Ex. 32:9 (kt.) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. |
| 20 Dat is, weest Hem gehoorzaam en getrouw; bij gelijkenis gesproken, gelijk handgeving bij de mensen alzo gebruikt wordt. Alzo 1 Kron. 29:24. Ezra 10:19. Jer. 50:15. Sommigen nemen het in dezen zin: geeft den HEERE de hand, dat is, geeft Hem de eer van Zijn macht. |
| 1 Kron. 29:24 En al de vorsten en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij onder den koning Sálomo zijn zouden. Ezra 10:19 En zij gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde voor hun schuld. Jer. 50:15 Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fundamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar gelijk als zij gedaan heeft. |
| 21 Dat is, tot Zijn tempel, alwaar zij moesten verschijnen in het voorhof des volks. |
| 22 Zie Lev. 8 op vers 10. |
| Lev. 8:10 (kt.) Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze. |
| 23 Zie Gen. 13 op vers 15. |
| Gen. 13:15 (kt.) Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. |
|
9 Want als gij u bekeert tot den HEERE, zullen 24uw broederen en uw kinderen 25barmhartigheid vinden voor het aangezicht dergenen die hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen wederkomen; bwant de HEERE uw God is genadig en barmhartig, en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo gij u tot Hem bekeert. |
| 24 Zie op het einde van vers 6. |
| vers 6 De lopers dan gingen heen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gans Israël en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij kinderen Israëls, bekeert u tot den HEERE, den God Abrahams, Izaks en Israëls; zo zal Hij Zich keren tot de ontkomenen die ulieden overgebleven zijn uit de hand der koningen van Assyrië. |
| 25 Hebr. ter barmhartigheid zijn. |
| b Ex. 34:6. |
| Ex. 34:6 Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; |
|
10 Zo gingen de lopers door, van stad tot stad, door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe; doch 26zij belachten hen en bespotten hen. |
| 26 Namelijk de Israëlieten. |
|
11 Evenwel verootmoedigden zich sommigen 27van Aser en Manasse en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem. |
| 27 Dat is, van den stam van Aser, en van Manasse, enz. |
|
12 Ook was 28de hand Gods in Juda, hun enerlei 29hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorsten deden, naar 30het woord des HEEREN. |
| 28 Dat is, de krachtige werking Gods. De zin is, dat God door Zijn Geest in hun harten krachtiglijk gewrocht heeft een goede genegenheid om dit godvruchtig bevel des konings te gehoorzamen. |
| 29 Dat is, genegenheid, wil, voornemen. Vgl. 1 Kron. 12:17. Jer. 32:39. Hand. 4:32. |
| 1 Kron. 12:17 En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is om mij aan mijn vijanden bedrieglijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het en straffe het. Jer. 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. Hand. 4:32 En der menigte van degenen die geloofden, was één hart en één ziel; en niemand zeide dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen. |
| 30 Te weten door hetwelk geboden was, dat men het paasfeest onderhouden zou, Ex. 12:6. Lev. 23:5. Num. 9:5. |
| Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. Lev. 23:5 In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Num. 9:5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls. |
|
13 En te Jeruzalem verzamelde zich veel volk om het feest der ongezuurde broden te houden in de 31tweede maand, een 32zeer grote gemeente. |
| 31 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Want de koning had raad gehouden met zijn oversten en de ganse gemeente te Jeruzalem, om het pascha te houden in de tweede maand. |
| 32 Hebr. in of tot menigte zeer. |
|
14 En zij maakten zich op en namen de 33altaren weg die te Jeruzalem waren; daartoe namen zij alle 34rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen. |
| 33 Versta de afgodische altaren, die Achaz, tegen het woord Gods, hier en daar op de straten te Jeruzalem opgericht had, om daarop den afgoden beesten te offeren, 2 Kron. 28:24. |
| 2 Kron. 28:24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem. |
| 34 Als rookvaten, pannen, schalen. Anders: rookaltaren; of: rookplaatsen. |
|
15 Toen slachtten zij het 35pascha op den veertiende der tweede maand; en 36de priesters en de Levieten waren 37beschaamd geworden en hadden zich 38geheiligd, en hadden brandoffers gebracht in het huis des HEEREN. |
| 35 Dat is, het paaslammeken. Zie Ex. 12 op vers 21. |
| Ex. 12:21 (kt.) Mozes dan riep al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Leest uit en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen en slacht het pascha. |
| 36 Namelijk die zich tevoren niet gereinigd hadden. Zie vers 3. 2 Kron. 29:34. |
| vers 3 Want zij hadden het niet kunnen houden te dienzelven tijde, omdat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem. 2 Kron. 29:34 Doch der priesters was te weinig, en zij konden al den brandoffers de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geëindigd was en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden, want de Levieten waren rechter van hart om zich te heiligen dan de priesters. |
| 37 Te weten over hun onachtzaamheid, ziende dat de ijver niet alleen van hun metgezellen, maar ook van de gemeente meerder in deze zaak was dan de hunne. |
| 38 Zie 2 Kron. 29 op vers 5. |
| 2 Kron. 29:5 (kt.) En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinheid uit van het heiligdom. |
|
16 En zij stonden 39in hun stand naar hun wijze, naar de wet van Mozes, den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levieten. |
| 39 Dat is, in hun behoorlijke plaatsen, die hun van God verordend waren. Vgl. 2 Kron. 35:10. |
| 2 Kron. 35:10 Alzo werd de dienst toebereid; en de priesters stonden in hun standplaats en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings. |
|
17 Want een menigte was in die gemeente, die zich niet geheiligd hadden; 40daarom waren de Levieten over de slachting 41der paaslammeren, voor iedereen die niet rein was, om die den HEERE te heiligen. |
| 40 De zin is, alzo elke vader des huisgezins zijn paaslam in zijn huis moest slachten, Ex. 12:3, en dat velen daartoe zich niet geheiligd hadden, dat de Levieten dit werk in hun plaats hebben moeten doen. |
| Ex. 12:3 Spreekt tot de ganse vergadering Israëls, zeggende: Aan den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaders, een lam voor een huis. |
| 41 Hebr. pesachim; dat is, der voorbijgangen, of der overschrijdingen. Versta de lammeren die tot gedachtenis van het voorbijgaan of overschrijden des engels geslacht werden, Ex. 12:13. |
| Ex. 12:13 En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal. |
|
18 Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha 42niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De HEERE, Die goed is, 43make verzoening voor dien |
| 42 Zie op vers 5. |
| vers 5 (kt.) Zo stelden zij zulks, dat men een stem door gans Israël van Berséba tot Dan zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha den HEERE, den God Israëls, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden gelijk het geschreven was. |
| 43 Hij bidt dat de Heere hun hun onreinheid vergeve, en dat Hij de geestelijke heiligmaking door Zijn Geest in hen werke. Anders: verzoene in eeuwigheid al wie zijn hart, enz. |
|
19 Die zijn ganse hart 44gericht heeft om God den HEERE, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de 45reinheid des heiligdoms. |
| 44 Zie 2 Kron. 19 op vers 3. |
| 2 Kron. 19:3 (kt.) Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden, want gij hebt de bossen uit het land weggedaan en uw hart gericht om God te zoeken. |
| 45 Versta de ceremoniële, dewelke hier onderscheiden wordt van de morele, bestaande in een vast voornemen des harten om God te zoeken. |
|
20 En de HEERE verhoorde Jehizkía en 46heelde het volk. |
| 46 Dat is, Hij vergaf hetzelve zijn zonden, en heiligde het door Zijn Geest, en strafte het niet om zijn ceremoniële onreinheid. Anderen verstaan dit van de genezing ener lichamelijke krankheid, die God het volk zou toegezonden hebben omdat het zich niet gereinigd had. Vgl. 1 Kor. 11:30. |
| 1 Kor. 11:30 Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en velen slapen. |
|
21 Zo hielden de kinderen Israëls die te Jeruzalem 47gevonden werden, het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met grote blijdschap. De Levieten nu en de priesters prezen den HEERE 48dag op dag, 49met sterkluidende instrumenten des HEEREN. |
| 47 Dat is, voorhanden en tot dit feest gekomen waren. |
| 48 Dat is, zolang als het feest duurde. Alzo 2 Kron. 31:1. |
| 2 Kron. 31:1 ALS zij nu dit alles voleind hadden, togen alle Israëlieten die er gevonden werden, uit tot de steden van Juda, en braken de opgerichte beelden en hieuwen de bossen af en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles tenietgemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israëls weder, eenieder tot zijn bezitting in hun steden. |
| 49 Hebr. met instrumenten der sterkte, dat is, die een groot geluid gaven, hoedanig is het geklank der trompetten. Anders: lovende met instrumenten de kracht des HEEREN. |
|
22 En Jehizkía sprak 50naar het hart van alle Levieten 51die verstand hadden in de goede kennis des HEEREN; en 52zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankoffers en lovende den HEERE, den God hunner vaderen. |
| 50 Dat is, wat hun aangenaam en lief om te horen was. Zie Gen. 34 op vers 3. |
| Gen. 34:3 (kt.) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak naar het hart van de jongedochter. |
| 51 Dat is, van de zaken die tot den dienst des Heeren behoorden. Anders: die de goede kennis des Heeren onderwezen, of: die op de goede kennis des Heeren acht gaven. |
| 52 Te weten die dat paasfeest hielden. Hebr. zij aten den gezetten hoogtijd, dat is, de offeranden die op den feestdag gegeten moesten worden. Alzo 2 Kon. 18:31, zijn wijnstok en zijn vijgenboom eten, is de vrucht daarvan eten. |
| 2 Kon. 18:31 Hoort naar Hizkía niet; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet eenieder van zijn wijnstok en eenieder van zijn vijgenboom, en drinkt eenieder het water zijns bornputs; |
|
23 Als nu de ganse gemeente raad gehouden had om andere zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap. |
24 cWant Jehizkía, de koning van Juda, 53gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen. De priesters nu 54hadden zich in menigte geheiligd. |
| c 2 Kron. 35:7. |
| 2 Kron. 35:7 En Josía gaf voor het volk, van kleinvee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasoffers, naar al hetgeen dat daar gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drieduizend; dit was van des konings have. |
| 53 Hebr. hief op voor de gemeente. Alzo in het volgende; dat is, gaf of schonk aan de gemeente om geofferd te worden; alzo Num. 31:28. 2 Kron. 35:7, 8. De zin is, dat deze beesten van den koning en zijn vorsten aan de gemeente geschonken waren tot dankoffers voor dezelve, waarvan zij dan ook hun deel hadden, om dat met vrolijkheid voor den Heere te eten. |
| Num. 31:28 Daarna zult gij een schatting voor den HEERE heffen van de oorlogsmannen die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd één ziel, uit de mensen en uit de runderen en uit de ezels en uit de schapen. 2 Kron. 35:7 En Josía gaf voor het volk, van kleinvee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasoffers, naar al hetgeen dat daar gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drieduizend; dit was van des konings have. 2 Kron. 35:8 Ook gaven zijn vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesters en voor de Levieten; Hilkía en Zacharía en Jehíël, de oversten van het huis Gods, gaven den priesters tot paasoffers tweeduizend en zeshonderd kleinvee en driehonderd runderen. |
| 54 Te weten omdat zij mochten bekwaam zijn om de voorgemelde beesten den Heere te offeren. |
|
25 En de ganse gemeente van Juda verblijdde zich, mitsgaders de priesters en de Levieten en de gehele gemeente dergenen die uit 55Israël gekomen waren; ook 56de vreemdelingen die uit het land Israëls gekomen waren en die in Juda woonden. |
| 55 Uit de tien stammen. Zie vss. 11, 18. |
| vers 11 Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser en Manasse en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem. vers 18 Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De HEERE, Die goed is, make verzoening voor dien |
| 56 Die van afkomst geen Israëlieten noch Joden waren, maar evenwel tot den waren God bekeerd en besneden waren, en alzo het volk Gods ingelijfd. Anders hadden zij van het pascha niet mogen eten, Ex. 12:48. |
| Ex. 12:48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert en den HEERE het pascha houden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. |
|
26 Zo was er grote blijdschap te Jeruzalem; want 57van de dagen van Sálomo, den zoon van David, den koning Israëls, was desgelijks in Jeruzalem niet geweest. |
| 57 Welverstaande, die uitgesloten zijnde; dat is, van den tijd van Rehabeam af, in welken Israël zich van Juda afgescheurd en geen zulk paasfeest daarmede gehouden had. |
|
27 Toen stonden de 58Levitische priesters op en 59zegenden het volk, en hun stem 60werd gehoord; want hun gebed kwam 61tot Zijn heilige woning in den hemel. |
| 58 Dat is, afkomstig van Levi. |
| 59 Naar uitwijzen van den last den priesters gegeven, Num. 6:23. |
| Num. 6:23 Spreek tot Aäron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de kinderen Israëls zegenen, zeggende tot hen: |
| 60 Te weten van God, en dat volgens Zijn beloften, Num. 6:27. |
| Num. 6:27 Alzo zullen zij Mijn Naam op de kinderen Israëls leggen; en Ik zal hen zegenen. |
| 61 Hebr. tot de woning Zijner heiligheid, te weten des Heeren, dat is, tot Zijn heilige woning. |