Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hizkia, een godvruchtig koning, begeeft zich om den godsdienst te herstellen, vs. 1, enz. Vergadert daartoe de priesters en Levieten, 4. Denwelken hij tot dit einde een treffelijke vermaning doet, 5. Die zij nakomen, 12. Hetwelk zij den koning te kennen geven, 18. Dewelke, om God te danken, vele offeranden offert, met lofzangen, 20. De gemeente voegt haar offeranden daarbij, 31. Om deze te offeren, worden de priesters geholpen van de Levieten, die naarstiger waren geweest om zich te heiligen dan de priesters, 34. |
De reformatie onder Hizkía |
1 JEHIZKÍAa1 werd koning, 2vijf en twintig jaar oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abía, een dochter van Zacharía. |
| a 2 Kon. 18:1. |
| 2 Kon. 18:1 HET geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat
Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. |
| 1 Anders: Hizkia, vss. 18, 27. |
| vers 18 Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkía en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap. vers 27 En Hizkía beval dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning Israëls. |
| 2 Hebr. een zoon van vijf en twintig jaar. |
|
2 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader David gedaan had. |
3 Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, 3in de eerste maand, bde 4deuren van het huis des HEEREN open en 5beterde ze. |
| 3 Ja, op den eersten dag dezer eerste maand, gelijk te zien is vers 17. |
| vers 17 Zij begonnen nu te heiligen op den eerste der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde. |
| b 2 Kron. 28:24. |
| 2 Kron. 28:24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem. |
| 4 Te weten die zijn vader Achaz toegesloten had, opdat men den Heere in Zijn tempel niet dienen zou. Zie vers 7. 2 Kron. 28:24; en vgl. 2 Kon. 16:14, enz. |
| vers 7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd. 2 Kron. 28:24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem. 2 Kon. 16:14 Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar en van tussen het huis des HEEREN; en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts. |
| 5 Te weten de deuren. Anders: versterkte hen, namelijk de priesters, te weten in hun ambt. |
|
4 En hij bracht de priesters en de Levieten in, en hij verzamelde hen in de 6Ooststraat. |
| 6 Versta het plein hetwelk was aan het oosteinde des tempels, vóór aan de poort van het voorhof des volks, welke poort de voornaamste was. |
|
5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; 7heiligt nu uzelven en 8heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de 9onreinheid uit van het 10heiligdom. |
| 7 Dat is, reinigt u van alle besmettingen, dewelke zijn tegen de wet der zeden en der ceremoniën, en dat naar het bevel en voorschrift dat u de Heere in Zijn wet gegeven heeft. Vgl. Gen. 35:2; insgelijks Ex. 19:10, en de aant. |
| Gen. 35:2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; Ex. 19:10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, |
| 8 Dat is, reinigt. Alzo vss. 17, 19. |
| vers 17 Zij begonnen nu te heiligen op den eerste der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde. vers 19 Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz onder zijn koninkrijk door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN. |
| 9 Hebr. afzondering. Zo wordt de onreinheid genaamd, omdat zij moet afgezonderd en weggedaan worden. Insgelijks wordt de tijd van de onreinheid ener kraamvrouw geheten een tijd der afzondering, omdat zij gedurende denzelven moest afgezonderd zijn van het gezelschap der mensen. Zie Lev. 12 op vers 2. Versta hier door de onreinheid al wat den tempel door de afgodendienaren en den afgodendienst verontreinigd had. |
| Lev. 12:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven en een knechtje gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn. |
| 10 Versta het heilige, dat is, het voorste deel des tempels, vers 16, of ook het voorhof der priesters, hetwelk mede een heiligdom genaamd wordt. Zie vers 7, en de aant. |
| vers 16 Maar de priesters gingen binnen in het huis des HEEREN om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinheid die zij in den tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron. vers 7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd. |
|
6 Want 11onze vaders hebben overtreden en gedaan wat kwaad was in de ogen des HEEREN onzes Gods en hebben Hem verlaten; en zij hebben hun aangezichten van den tabernakel des HEEREN omgewend en 12hebben den nek 13toegekeerd. |
| 11 Namelijk mijn vader Achaz, en uw vaderen, die zijn afgoderij nagevolgd hebben. |
| 12 Dat is, zij hebben den rug getoond, weigerende den Heere gehoor te geven en naar Zijn wet te dienen. |
| 13 Of: geboden. Hebr. gegeven. |
|
7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in 14het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd. |
| 14 Versta het voorhof der priesters, waarin het brandofferaltaar stond, 1 Kon. 8:64, en dat een heilige plaats genoemd wordt, Lev. 6:16; 10:13; 14:13, en het heiligdom, als hier, Num. 28:7. 2 Kron. 35:5, omdat het Gode geheiligd was. |
| 1 Kon. 8:64 Ten zelven dage heiligde de koning het middelste des voorhofs dat vóór het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vette der dankoffers; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein om de brandoffers en de spijsoffers en het vette der dankoffers te vatten. Lev. 6:16 En het overblijvende daarvan zullen Aäron en zijn zonen eten; ongezuurd zal het gegeten worden, in de heilige plaats; in het voorhof van de tent der samenkomst zullen zij dat eten. Lev. 10:13 Daarom zult gij dat eten in de heilige plaats, dewijl het uw bescheiden deel en het bescheiden deel uwer zonen uit des HEEREN vuuroffers is; want alzo is mij geboden. Lev. 14:13 Daarna zal hij dat lam slachten in de plaats waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, in de heilige plaats; want het schuldoffer, gelijk het zondoffer, is voor den priester; het is een heiligheid der heiligheden. Num. 28:7 En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin voor het ene lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den HEERE offeren. 2 Kron. 35:5 En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten; |
|
8 Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter 15beroering, ter verwoesting en 16ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen. |
| 15 Of: verstrooiing. Zie Deut. 28 op vers 25. |
| Deut. 28:25 (kt.) De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. |
| 16 Zie 1 Kon. 9 op vers 8. |
| 1 Kon. 9:8 (kt.) En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? |
|
9 Want zie, onze vaders czijn 17door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen en onze dochters en onze vrouwen 18zijn daarom in gevangenis geweest. |
| c 2 Kron. 28:6, enz. |
| 2 Kron. 28:6 Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hadden. |
| 17 Dat is, door oorlog omgekomen. Zie Lev. 26 op vers 7. |
| Lev. 26:7 (kt.) En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
| 18 Zie 2 Kron. 28:5, 8. |
| 2 Kron. 28:5 Daarom gaf hem de HEERE zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag. 2 Kron. 28:8 En de kinderen Israëls voerden van hun broederen gevankelijk weg tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roof van hen; en zij brachten den roof te Samaría. |
|
10 Nu 19is het in mijn hart een verbond te maken met den HEERE, den God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere. |
| 19 Dat is, ik ben van zins en heb voorgenomen. Zie 1 Kon. 8 op vers 17. |
| 1 Kon. 8:17 (kt.) Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, te bouwen. |
|
11 20Mijn zonen, 21weest 22nu niet traag; dwant de HEERE heeft u verkoren, dat gij 23voor Zijn aangezicht staan zoudt om Hem te dienen, en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen. |
| 20 Hij noemt de priesters en Levieten zonen, niet vanwege zijn groten ouderdom (want hij was maar tot de vijf en twintig jaren gekomen, vers 1), maar omdat hij hen als zijn zonen beminde. |
| vers 1 JEHIZKÍA werd koning, vijf en twintig jaar oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abía, een dochter van Zacharía. |
| 21 Of: houdt u niet stil, nalatig, gerust. Anders: dwaalt nu niet, te weten dat gij u niet zoudt kwijten in het ambt waartoe God u verkoren en geroepen heeft. |
| 22 Te weten gelijk tevoren, als gij den rechten en zuiveren godsdienst nagelaten hebt. |
| d Ex. 28:1. Num. 3:6; 8:14; 18:2. |
| Ex. 28:1 DAARNA zult gij uw broeder Aäron en zijn zonen met hem tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israëls, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aäron, Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar, de zonen van Aäron. Num. 3:6 Doe den stam van Levi naderen en stel hem voor het aangezicht van den priester Aäron, opdat zij hem dienen; Num. 8:14 En gij zult de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls uitscheiden, opdat de Levieten Mijne zijn. Num. 18:2 En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij en uw zonen met u zult zijn vóór de tent der getuigenis. |
| 23 Zie Deut. 10 op vers 8. |
| Deut. 10:8 (kt.) Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. |
|
12 Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amásai, en Joël, de zoon van Azárja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Mérari, Kis, de zoon van Abdi, en Azárja, de zoon van Jehallelel; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah; |
13 En van de kinderen van 24Elízafan, Simri en Jeíël; en van de kinderen van 25Asaf, Zacharía en Mattánja; |
| 24 Deze was ten tijde van Mozes een overste geweest in het geslacht der Kahathieten, Num. 3:30. |
| Num. 3:30 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten der Kahathieten zal zijn Elízafan, de zoon van Uzziël. |
| 25 Zie van Asaf, Heman en Jeduthun, en van hun kinderen 1 Kron. 25:1, 2, enz. 2 Kron. 35:15, en de aantt. |
| 1 Kron. 25:1 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 1 Kron. 25:2 Van de kinderen van Asaf waren Zakkur en Jozef en Nethánja en Asaréla, kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf, die aan des konings handen profeteerde. 2 Kron. 35:15 En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David en Asaf en Heman en Jedúthun, den ziener des konings, mitsgaders de portiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden. |
|
14 En van de kinderen van Heman, Jehíël en Simeï; en van de kinderen van Jedúthun, Semája en Uzziël. |
15 En zij verzamelden hun broederen, en 26heiligden zich en kwamen naar het gebod des konings, 27door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen. |
| 26 Zie op vers 5. |
| vers 5 (kt.) En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinheid uit van het heiligdom. |
| 27 Dat is, welk gebod de koning gegeven had, geroerd zijnde door de woorden van des Heeren wet, die zulks medebrachten, waarmede hij zijn doen bevestigde. |
|
16 Maar de 28priesters gingen binnen in het huis des HEEREN om dat te reinigen, en zij brachten uit in het 29voorhof van het huis des HEEREN al de onreinheid die zij in den 30tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op om naar buiten uit te brengen, in de beek 31Kidron. |
| 28 Want het was dezen alleen geoorloofd te gaan in het heilige, en niet den Levieten. |
| 29 Versta het voorhof der priesters, waar het brandofferaltaar stond. |
| 30 Dat is, in het heilige, en ook, naar eniger gevoelen, in het allerheiligste. |
| 31 Zie 1 Kon. 2 op vers 37. |
| 1 Kon. 2:37 (kt.) Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn. |
|
17 Zij begonnen nu 32te heiligen op den 33eerste der 34eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde. |
| 32 Dat is, het huis des Heeren te reinigen. |
| 33 Hebr. enen. Zie Gen. 1 op vers 5. |
| Gen. 1:5 (kt.) En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag. |
| 34 Versta de eerste maand van het eerste jaar der regering van den koning Hizkia, als vers 3. Anderen verstaan dit van de eerste maand des jaars, genaamd Nisan. |
| vers 3 Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open en beterde ze. |
|
18 Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkía en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en 35de tafel der toerichting met al haar gereedschap. |
| 35 Versta de heilige met goud overtrokken tafel, staande in het heilige, waarop de toonbroden op elken sabbatdag moesten toegericht, dat is, in orde voorgesteld en gelegd zijn, Ex. 25:30. Lev. 24:5, 6, enz., welk werk wordt genaamd de toerichting des gedurigen broods, 2 Kron. 2:4. |
| Ex. 25:30 En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor Mijn aangezicht leggen. Lev. 24:5 Gij zult ook meelbloem nemen en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal één koek zijn. Lev. 24:6 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN. 2 Kron. 2:4 Zie, ik zal een huis voor den Naam des HEEREN mijns Gods bouwen om Hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor Zijn aangezicht aan te steken, en voor de toerichting des gedurigen broods en voor de brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbatten en op de nieuwe maanden en op de gezette hoogtijden des HEEREN onzes Gods; hetwelk voor eeuwig is in Israël. |
|
19 Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz onder zijn koninkrijk door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij 36bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN. |
| 36 Te weten tot hun wettig gebruik, waartoe zij verordend waren. |
|
20 Toen maakte zich de koning Jehizkía vroeg op en verzamelde 37de oversten der stad; en hij ging op in het huis des HEEREN. |
| 37 Versta den magistraat, raad en officieren der stad, die ook de oudsten der stad genaamd worden. Zie 1 Kon. 21:8, en de aant. |
| 1 Kon. 21:8 Zij dan schreef brieven in den naam van Achab en verzegelde ze met zijn signet, en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth. |
|
21 En zij brachten 38zeven varren en zeven rammen en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten ezondoffer voor het koninkrijk en voor het heiligdom en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aäron, de priesters, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren. |
| 38 Hier worden genaamd alle soorten van reine viervoetige dieren, die tot de offeranden bekwaam waren, en die geofferd werden: I. voor het koninkrijk, dat is, voor den koning, zijn raadsheren en officieren; II. voor het heiligdom, dat is, voor de zonde en onreinheden die in den tempel door afgoderij, valsen godsdienst, geweld en anderszins begaan waren; III. voor Juda, dat is, voor de zonden der ganse gemeente. |
| e Lev. 4:14. |
| Lev. 4:14 En die zonde die zij daartegen gezondigd zullen hebben, bekend is geworden, zo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondoffer offeren en dien voor de tent der samenkomst brengen; |
|
22 Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed en fsprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren en sprengden het bloed op het altaar. |
| f Lev. 8:14, 15. Hebr. 9:21. |
| Lev. 8:14 Toen deed hij den var des zondoffers bijkomen; en Aäron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den var des zondoffers; Lev. 8:15 En men slachtte hem; en Mozes nam het bloed en deed het met zijn vinger rondom op de hoornen des altaars en ontzondigde het altaar; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars en heiligde het, om voor hetzelve verzoening te doen. Hebr. 9:21 En hij besprengde desgelijks ook den tabernakel en al de vaten van den dienst met het bloed. |
|
23 Daarna brachten zij de bokken bij ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij 39legden hun ghanden op dezelve. |
| 39 Namelijk de koning en de gemeente, of degenen die uit den naam der gemeente daar verschenen. Zij verklaarden nu met deze ceremonie, dat zij hun zonden bekenden en God baden om vergiffenis, uit kracht der offerande die eenmaal door den Messias geschieden zou en door deze afgebeeld was. Zie Lev. 1:4; 4:15, 24; 8:18. Insgelijks de aant. Lev. 1 op vers 4. |
| Lev. 1:4 En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij om hem te verzoenen. Lev. 4:15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 4:24 En hij zal zijn hand op het hoofd van den bok leggen, en zal hem slachten in de plaats waar men het brandoffer slacht, voor het aangezicht des HEEREN; het is een zondoffer. Lev. 8:18 Daarna deed hij den ram des brandoffers bijbrengen; en Aäron en zijn zonen legden hun handen op het hoofd van den ram. Lev. 1:4 (kt.) En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij om hem te verzoenen. |
| g Lev. 4:15. |
| Lev. 4:15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. |
|
24 En de priesters slachtten ze en 40ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse 41Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël 42bevolen. |
| 40 Te weten het koninkrijk, het heiligdom en de gemeente, als vers 21; dat is, gans Israël, bestaande uit den koning, zijn hofgezin en zijn officieren; uit de kerkelijke personen, en uit alle andere inwoners des lands en burgers der steden. |
| vers 21 En zij brachten zeven varren en zeven rammen en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk en voor het heiligdom en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aäron, de priesters, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren. |
| 41 Zie 2 Kron. 21 op vers 2. |
| 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
| 42 Hebr. gezegd. Alzo vers 27. Job 9:7. |
| vers 27 En Hizkía beval dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning Israëls. Job 9:7 Die de zon gebiedt en zij gaat niet op, en verzegelt de sterren. |
|
25 En hhij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, inaar het gebod van David, en van Gad, den 43ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten. |
| h 1 Kron. 16:4; 25:6. |
| 1 Kron. 16:4 En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat om den HEERE, den God Israëls, te vermelden en te loven en te prijzen. 1 Kron. 25:6 Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten en harpen, tot den dienst van het huis Gods; aan de handen van den koning, van Asaf, van Jedúthun en van Heman. |
| i 1 Kron. 6:31; 23:5; 25:1, enz. 2 Kron. 8:14. |
| 1 Kron. 6:31 Dezen nu zijn het die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was. 1 Kron. 23:5 En vierduizend portiers, en vierduizend lofzangers des HEEREN met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, om lof te zingen. 1 Kron. 25:1 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. 2 Kron. 8:14 Hij stelde ook, naar de wijze van zijn vader David, de verdelingen der priesters over hun dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen en voor de priesters te dienen, naar den eis van elken dag; en de portiers in hun verdelingen aan elke poort. Want alzo was het gebod van David, den man Gods. |
| 43 Dat is, den profeet. Zie 1 Sam. 9:9. 2 Kron. 9 op vers 29. |
| 1 Sam. 9:9 (Eertijds zeide eenieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.) 2 Kron. 9:29 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat? |
|
26 De Levieten nu stonden met de 44instrumenten van 45David, en de priesters met de trompetten. |
| 44 Versta muziekinstrumenten. |
| 45 Dat is, als David, door den Geest des Heeren geleerd en geleid zijnde, had voorgeschreven en laten maken. |
|
27 En Hizkía beval dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met 46de trompetten en 47met de instrumenten van David, den koning Israëls. |
| 46 Volgens het bevel des Heeren waarvan wij lezen Num. 10:10. |
| Num. 10:10 Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid en in uw gezette hoogtijden en in de beginselen uwer maanden zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandoffers en over uw dankoffers; en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE uw God. |
| 47 Hebr. door de handen der instrumenten van David. Anders: naar de handen, dat is, naar de instelling die David door Gods bevel verordend had. Zie vers 25. 2 Kron. 23 op vers 18. |
| vers 25 En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten. 2 Kron. 23:18 (kt.) Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN onder de hand der Levitische priesters, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandoffers des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David. |
|
28 De ganse gemeente nu 48boog zich neder, als men het gezang zong en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was. |
| 48 Te weten tot een teken van eerbied, smeking en dankzegging tot God. Vgl. vss. 29, 30. 2 Kron. 20:18. |
| vers 29 Als men nu geëindigd had te offeren, bukten de koning en allen die bij hem gevonden waren, en bogen zich neder. vers 30 Daarna zeide de koning Jehizkía, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe, en neigden hun hoofden en bogen zich neder. 2 Kron. 20:18 Toen neigde zich Jósafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE. |
|
29 Als men nu geëindigd had te 49offeren, bukten de koning en allen die bij hem 50gevonden waren, en bogen zich neder. |
| 49 Te weten het brandoffer, gemeld in de twee voorgaande verzen. |
| 50 Of: voorhanden waren, als Gen. 19:15. |
| Gen. 19:15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochters, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt. |
|
30 Daarna zeide de koning Jehizkía, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe, en neigden hun hoofden en bogen zich neder. |
31 En Jehizkía 51antwoordde en zeide: Nu hebt gij 52uw handen den HEERE gevuld; treedt toe en brengt 53slachtoffers en 54lofoffers tot het huis des HEEREN. En de gemeente bracht slachtoffers en lofoffers, en alle vrijwilligen van hart 55brandoffers. |
| 51 Dat is, begon of ving aan wederom te spreken. Zie Richt. 18 op vers 14. |
| Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
| 52 Dat is, uw dienst geheiligd. Zie van deze manier van spreken Lev. 7 op vers 37, op het woord vuloffers. |
| Lev. 7:37 (kt.) Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers en des zondoffers en des schuldoffers, en des vuloffers en des dankoffers; |
| 53 Versta allerlei offer van geslachte beesten, Ex. 12:27. Lev. 3:6. Deut. 32:38. |
| Ex. 12:27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde. Toen boog zich het volk en neigde zich. Lev. 3:6 En indien zijn offerande van kleinvee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren. Deut. 32:38 Welker slachtoffers vet zij aten, welker drankoffers wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij. |
| 54 Door dewelke men Gods weldaden bekende en Hem daarover loofde en dankte. Hoedanige waren enige geloften, vrijwillige offers en spijsoffers. Zie van deze lofoffers Lev. 7:12. |
| Lev. 7:12 Indien hij dat tot een lofoffer offert, zo zal hij nevens het lofoffer ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd, van geroost meelbloem zijn. |
| 55 Zie van deze Gen. 8 op vers 20. |
| Gen. 8:20 (kt.) En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte en offerde brandoffers op dat altaar. |
|
32 En het getal der brandoffers die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle den HEERE ten brandoffer. |
33 56Nog waren der geheiligde dingen zeshonderd runderen en drieduizend 57schapen. |
| 56 Dat is, boven de voorgaande beesten den Heere toegeheiligd, zijn deze nog daarbij te voegen. |
| 57 Of: kleinvee, dat is, schapen en geiten. Zie Gen. 12 op vers 16. |
| Gen. 12:16 (kt.) En hij deed Abram goed om harentwil; zodat hij had schapen en runderen en ezels, en knechten en maagden, en ezelinnen en kemels. |
|
34 Doch der priesters was 58te weinig, en zij konden al den brandoffers de huid niet aftrekken; daarom 59hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geëindigd was en totdat de andere priesters zich 60geheiligd hadden, want de Levieten waren 61rechter van hart om zich te heiligen dan de priesters. |
| 58 Te weten om al die offeranden te bereiden, dat is, te slachten, de huid af te trekken, in stukken te delen. Hetwelk eigenlijk was het werk der priesters, Lev. 1:5, 6, hoewel daarin gebruikt mocht worden de dienst der Levieten, die den priesters tot hulp bijgevoegd waren. |
| Lev. 1:5 Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed offeren en dat bloed sprengen rondom dat altaar hetwelk voor de deur van de tent der samenkomst is. Lev. 1:6 Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken en het in zijn stukken delen. |
| 59 Hebr. sterkten. |
| 60 Zie op vers 5. |
| vers 5 (kt.) En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinheid uit van het heiligdom. |
| 61 Zie Ps. 7 op vers 11. |
| Ps. 7:11 (kt.) Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt. |
|
35 En ook waren de brandoffers in menigte, met het vet der 62dankoffers, en met de 63drankoffers 64voor de brandoffers; alzo werd de dienst van het huis des HEEREN besteld. |
| 62 Zie Lev. 3 op vers 1. |
| Lev. 3:1 (kt.) EN indien zijn offerande een dankoffer is: zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. |
| 63 Zie Gen. 35 op vers 14. Lev. 23 op vers 13. |
| Gen. 35:14 (kt.) En Jakob stelde een opgericht teken op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover. Lev. 23:13 (kt.) En zijn spijsoffer, twee tienden meelbloem, met olie gemengd, ten vuuroffer, den HEERE tot een lieflijken reuk; en zijn drankoffer van wijn, het vierde deel van een hin. |
| 64 Anders: der brandoffers; of: tot of met de brandoffers, dat is, welke drankoffers bij de brandoffers gevoegd werden en daartoe behoorden. Vgl. Num. 28:7. |
| Num. 28:7 En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin voor het ene lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den HEERE offeren. |
|
36 Jehizkía nu en al het volk verblijdden zich over 65hetgeen God voor het volk bereid had; want deze zaak geschiedde 66haastelijk. |
| 65 Versta de goede genegenheid die God in het hart des volks gegeven had, waardoor het gans gewillig en genegen was tot het werk dezer reformatie, zodat zij zeer spoediglijk, naar wens, ja, buiten alle verwachting voortging. Anders: omdat God het volk voorbereid had. |
| 66 Te weten met het eerste begin van Hizkia’s regering, en zonder enigen tegenstand des volks; ja, met deszelfs grote genegenheid daartoe, zijnde nochtans even tevoren onder de regering van Achaz gans zeer tot de afgoderij vervallen en van den zuiveren godsdienst afgekeerd. |