Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Achaz is een gruwelijk afgodendienaar, vs. 1, enz. Hij wordt geslagen van de Syriërs en van de Israëlieten, 5. De Israëlieten voeren met zich vele Joden gevangen weg, 8. Dewelke zij door den raad van den profeet Oded weder in hun landpale brengen, 9. Achaz verzoekt hulp aan den Assyriër, 16. Wordt bestreden van de Edomieten en Filistijnen, 17. Niet geholpen van den koning van Assyrië, 20. Gaat voort in zijn goddeloosheid, 22. Hij sterft, en zijn zoon Hizkia regeert, 27. |
Achaz dient de afgoden |
1 ACHAZa was 1twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en 2hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David; |
| a 2 Kon. 16:2, enz. |
| 2 Kon. 16:2 Twintig jaar was Achaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David. |
| 1 Hebr. een zoon van twintig jaar. |
| 2 Vgl. 1 Kon. 11, de aant. op vers 6. |
| 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
|
2 Maar hij 3wandelde in de wegen der koningen van Israël; daartoe maakte hij ook gegoten beelden 4den Baäls. |
| 3 Zie 2 Kron. 21 op vers 6. |
| 2 Kron. 21:6 (kt.) En hij wandelde in den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed, want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| 4 Dat is, ter ere van de afgoden, die zij Baäls noemden, omdat zij dezelve voor hun heren hielden. Zie Richt. 2 op vers 11. |
| Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
|
3 Dezelve rookte ook in het 5dal des zoons van Hinnom; en bhij 6brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
| 5 Zie 2 Kon. 23 op vers 10. |
| 2 Kon. 23:10 (kt.) Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. |
| b Deut. 18:10. 2 Kon. 21:6. Jer. 7:31; 19:5. |
| Deut. 18:10 Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. Jer. 7:31 En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. Jer. 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd om hun zonen met vuur te verbranden, den Baäl tot brandoffers; hetwelk Ik niet geboden noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen. |
| 6 2 Kon. 16:3 staat dat hij zijn zoon door het vuur deed gaan. Deze koning Achaz heeft enigen zijner zonen laten verbranden, gelijk hier gezegd wordt, en het kan zijn dat hij één maar door het vuur heeft laten gaan, gelijk geschreven staat 2 Kon. 16:3. Zie van dezen heidensen gruwel Lev. 18 op vers 21. Vgl. 2 Kron. 33, de aant. op vers 6. |
| 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. 2 Kron. 33:6 (kt.) En hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
|
4 Ook offerde hij en rookte op de 7hoogten 8en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte. |
| 7 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| 8 Zie Deut. 12 op vers 2. |
| Deut. 12:2 (kt.) Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. |
|
5 Daarom cgaf hem de HEERE 9zijn God in de hand des 10konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te 11Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des 12konings van Israël, die hem 13sloeg met een groten slag. |
| c Jes. 7:1. |
| Jes. 7:1 HET geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. |
| 9 Te weten naar het verbond der genade, dat God met Abraham en zijn nakomelingen gemaakt had, of ook naar de geveinsde belijdenis die Achaz deed, zich gelatende den HEERE, zijner vaderen God, mede voor zijn God te houden; gelijk gemeenlijk de afgodendienaren op beide zijden hinken, 1 Kon. 18:21. |
| 1 Kon. 18:21 Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord. |
| 10 Genaamd Rezin, 2 Kon. 16:5. |
| 2 Kon. 16:5 Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden. |
| 11 Hebr. Darmesek. Alzo 2 Kron. 16:2. |
| 2 Kron. 16:2 Toen bracht Asa het zilver en het goud voort uit de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond tot Benhadad, den koning van Syrië, die te Damascus woonde, zeggende: |
| 12 Genaamd Pekah, in het volgende vers en 2 Kon. 16:5. |
| 2 Kon. 16:5 Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden. |
| 13 Vgl. 2 Kron. 13 op vers 17. |
| 2 Kron. 13:17 (kt.) Abía dan en zijn volk sloeg hen met een groten slag; want uit Israël vielen verslagen vijfhonderdduizend uitgelezen mannen. |
|
6 Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen 14strijdbare mannen, 15omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hadden. |
| 14 Hebr. zonen des strijds, heirs, of sterkte. Van de betekenissen van het Hebreeuwse woord haïl mag men zien Gen. 47 op vers 6. |
| Gen. 47:6 (kt.) Egypteland, dat is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen; en zo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen dat ik heb. |
| 15 Vgl. 1 Kon. 9, de aant. op vers 9. |
| 1 Kon. 9:9 (kt.) En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE hun God verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve nedergebogen en die gediend; daarom heeft de HEERE al dit kwaad over hen gebracht. |
|
7 En Zichri, een geweldig man van Efraïm, sloeg Maäséja, den zoon des 16konings, dood en Azríkam, 17den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning. |
| 16 Namelijk Achaz. |
| 17 Of den voorganger van het huis, die als een groothofmeester het opperste bevel over het hofgezin des konings had; alzo de overste over de schatten, voor opperrekenmeester, 1 Kron. 26:24. |
| 1 Kron. 26:24 En Sebúël, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten. |
|
8 En de kinderen Israëls voerden van hun 18broederen gevankelijk weg tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roof van hen; en zij brachten den roof te Samaría. |
| 18 Dat is, van de Joden, die met de Israëlieten van één vader Jakob afkomstig waren. Zie 2 Kron. 11 op vers 4. Alzo onder, vss. 11, 15. |
| 2 Kron. 11:4 (kt.) Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden de woorden des HEEREN en zij keerden weder van tegen Jeróbeam te trekken. vers 11 Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u. vers 15 De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op en grepen de gevangenen en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen en schoeiden hen, en spijsden hen en drenkten hen en zalfden hen, en voerden hen op ezels, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de palmstad, bij hun broederen. Daarna keerden zij weder naar Samaría. |
|
9 Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was 19Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaría kwam, en zeide tot hen: Zie, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven; en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, 20die
21tot aan den hemel raakt. |
| 19 Een profeet, te onderscheiden van een anderen van dezen naam, die ten tijde van den koning Asa leefde, 2 Kron. 15:1. |
| 2 Kron. 15:1 TOEN kwam de Geest Gods op Azária, den zoon van Oded. |
| 20 Of: hetwelk, dat is, welke daad. |
| 21 Een manier van spreken, betekenende bijzondere vergroting van hetgeen waarvan gesproken wordt, en medebrengende een dreigement en wraak Gods uit den hemel. Vgl. Gen. 11:4. Ezra 9:6. |
| Gen. 11:4 En zij zeiden: Komaan, laat ons voor ons een stad bouwen en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken; opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden. Ezra 9:6 En ik zeide: Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God; want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel. |
|
10 Daartoe 22denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; 23zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn 24schulden tegen den HEERE uw God. |
| 22 Hebr. zegt, of: zijt zeggende. Zie Gen. 20 op vers 11. 1 Kon. 5 op vers 5. Alzo onder, vers 13. |
| Gen. 20:11 (kt.) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. 1 Kon. 5:5 (kt.) En zie, ik denk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. vers 13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is. |
| 23 Te weten die uw broeders tot slaven zoekt te maken? of: zijt gij niet buiten dat enkel vol schulden? |
| 24 Dat is, enkel zonden. Het is zoveel alsof hij zeide: Zoveel u aangaat, die de roede zijt van Gods straf tegen de Joden, die Hem vertoornd hebben, zijt gij beter dan zij? Wat zijn er anders bij u, dan enkel zonden en overtredingen, waarmede gij steeds tot nu toe God getergd hebt, zodat gij anders niet dan Zijn straffen hebt te verwachten? Anders: Zijn dan niet bij u, ja, u aangaande, schulden? enz. |
|
11 Nu dan, hoort mij, en brengt 25de gevangenen weder die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u. |
| 25 Hebr. gevangenis. Zie Num. 31 op vers 12. Alzo onder, vss. 13, 14, 15, 17. |
| Num. 31:12 (kt.) Daarna brachten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho. vers 13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is. vers 14 Toen lieten de toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente. vers 15 De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op en grepen de gevangenen en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen en schoeiden hen, en spijsden hen en drenkten hen en zalfden hen, en voerden hen op ezels, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de palmstad, bij hun broederen. Daarna keerden zij weder naar Samaría. vers 17 Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd. |
|
12 Toen maakten zich 26mannen op van de hoofden der kinderen van Efraïm, Azária, de zoon van Jóhanan, Beréchja, de zoon van Mesillémoth, en Jehizkía, de zoon van Sallum, en Amása, de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het heir kwamen. |
| 26 Versta de oversten van Samaria. Oversten of vorsten worden zij genaamd vers 14. |
| vers 14 Toen lieten de toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente. |
|
13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen 27hier niet inbrengen; tot een schuld over ons 28tegen den HEERE 29denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des 30toorns over Israël is. |
| 27 Te weten in Samaria. |
| 28 Hebr. schuld des Heeren, dat is, tegen den Heere, als vers 10. |
| vers 10 Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den HEERE uw God. |
| 29 Hebr. gij zijt zeggende, dat is, in uw hart voornemende. Zie op vers 10. Het is zoveel alsof zij zeiden: Wat gij voorhebt, is een nieuwe zonde, waarmede gij onze voorgaande zonden verzwaren zoudt, daar wij toch van dezelve alrede maar te veel hebben. |
| vers 10 (kt.) Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den HEERE uw God. |
| 30 Namelijk des HEEREN, waarmede Hij tegen onze zonden vertoornd is. Het woord toorn wordt zonder bijvoeging van het woord Gods dikwijls verstaan van Gods toorn, omdat hij vanwege zijn grootheid eigenlijk de toorn mag geheten worden. Alzo Num. 1:53; 18:5. Joz. 22:20. 1 Kron. 27:24. 2 Kron. 24:18. |
| Num. 1:53 Maar de Levieten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering der kinderen Israëls zij; daarom zullen de Levieten de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen. Num. 18:5 Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms en de wacht des altaars, opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israëls. Joz. 22:20 Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering Israëls? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid. 1 Kron. 27:24 Joab, de zoon van Zerúja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deswege een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kroniek van den koning David. 2 Kron. 24:18 Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem om deze hun schuld. |
|
14 Toen lieten de 31toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente. |
| 31 Dat is, de gewapenden of krijgslieden. |
|
15 De mannen nu 32die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op en grepen de gevangenen en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen en schoeiden hen, en spijsden hen en drenkten hen en 33zalfden hen, en voerden hen op ezels, allen die 34zwak waren, en brachten hen te Jericho, 35de palmstad, bij hun broederen. Daarna keerden zij weder naar Samaría. |
| 32 Te weten vers 12. Versta die met namen daartoe gelast waren, dat zij de gevangenen zouden geleiden en met nooddruft verzorgen. |
| vers 12 Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen van Efraïm, Azária, de zoon van Jóhanan, Beréchja, de zoon van Mesillémoth, en Jehizkía, de zoon van Sallum, en Amása, de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het heir kwamen. |
| 33 Te weten om deze gevangenen, naar het gebruik van die oriëntaalse landen, te verkwikken en te vermaken. Zie Ruth 3 op vers 3. |
| Ruth 3:3 (kt.) Zo baad u en zalf u en doe uw klederen aan en ga af naar den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben te eten en te drinken. |
| 34 Hebr. allen struikelende, dat is, die door ouderdom, of jonkheid, of ziekte, of kwetsuur, of vermoeidheid niet wel ter been waren, zodat zij de menigte niet konden bijhouden. |
| 35 Zie Deut. 34 op vers 3. |
| Deut. 34:3 (kt.) En het zuiden en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe. |
|
16 36Terzelfder tijd zond de koning Achaz tot 37de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden. |
| 36 Te weten als Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de koning Israëls, hem den oorlog aandeden. Zie vers 5. 2 Kon. 16:5, 7. |
| vers 5 Daarom gaf hem de HEERE zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag. 2 Kon. 16:5 Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden. 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. |
| 37 Dat is, tot den vermaarden en groten koning van Assyrië, genaamd Tiglath-Pileser, 2 Kon. 16:7, of het meervoud staat voor het enkelvoud. Zie Gen. 19 op vers 29. |
| 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. Gen. 19:29 (kt.) En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden in dewelke Lot gewoond had. |
|
17 Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd. |
18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen 38Beth-Sémes en 39Ajálon en 40Gedérôth en 41Socho en haar 42onderhorige plaatsen, en 43Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. |
| 38 Zie 2 Kon. 14 op vers 11. |
| 2 Kon. 14:11 (kt.) Doch Amázia hoorde niet; daarom toog Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amázia, de koning van Juda, elkanders aangezichten zagen, te Beth-Sémes dat in Juda is. |
| 39 Zie 2 Kron. 11 op vers 10. |
| 2 Kron. 11:10 (kt.) En Zora en Ajálon en Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren. |
| 40 Een stad in den stam van Juda, Joz. 15:41. |
| Joz. 15:41 En Gedérôth, Beth-Dagon en Náäma en Makkéda: zestien steden en haar dorpen. |
| 41 Zie 2 Kron. 11 op vss. 6, 7. |
| 2 Kron. 11:6 (kt.) Hij bouwde nu Bethlehem en Etam en Tekóa, 2 Kron. 11:7 (kt.) En Beth-Zur en Socho en Adullam, |
| 42 Hebr. dochters, dat is, plaatsen daaronder ressorterende. Zie Num. 21 op vers 25. |
| Num. 21:25 (kt.) Alzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon en in al haar onderhorige plaatsen. |
| 43 Een stad gelegen in Juda, Joz. 15:10. |
| Joz. 15:10 Daarna zal deze landpale zich omkeren van Báäla tegen het westen naar het gebergte Seïr en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jeárim van het noorden, deze is Chesalôn; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes en door Timna gaan. |
|
19 Want de HEERE vernederde Juda omwille van Achaz, den koning Israëls; want hij had Juda 44afgetrokken, dat het 45gans zeer overtrad tegen den HEERE. |
| 44 Te weten van den waren God tot de afgoden, van den zuiveren godsdienst tot de valse en bijgelovige afgodendiensten. Gelijke betekenis heeft het Hebreeuwse woord Ex. 5:4. Anderen: want hij ontblootte Juda, te weten van de hulp en bescherming des Heeren, doende hetzelve zondigen. |
| Ex. 5:4 Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aäron, waarom trekt gij het volk af van hun werken? Gaat heen tot uw lasten. |
| 45 Hebr. overtreding overtrad. |
|
20 En 46Tillegath-Pilnéser, 47de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij 48benauwde hem en sterkte hem niet. |
| 46 Ook genaamd Tiglath-Pileser, 2 Kon. 15:29, enz. Zie aldaar de aant. |
| 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. |
| 47 Wiens hulp Achaz verzocht had, vers 16. |
| vers 16 Terzelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden. |
| 48 Of: hij deed hem benauwdheid aan; veroorzakende dat hij met een grote som geld dit gehuurde scheermes (zoals hem Jesaja noemt, 7:20) moest op zijn zijde kopen; en het Achaz zeer moeilijk viel zulke som geld op te brengen. |
|
21 Want Achaz 49nam een deel van het huis des HEEREN en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar 50hij hielp hem niet. |
| 49 Dat is, nam het zilver en goud weg, dat in den tempel was en in de schatten van het koninklijke huis, enz., en schonk het den koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 16:8. |
| 2 Kon. 16:8 En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN en in de schatten van het huis des konings gevonden werd; en hij zond den koning van Assyrië een geschenk. |
| 50 Hebr. hij was hem niet tot hulp, namelijk den koning Achaz. |
|
22 Ja, ten tijde als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer; 51dit was de koning Achaz. |
| 51 Dat is, zulk een was de koning Achaz, te weten altijd dezelfde man, dat hij zich niet beterde, maar zelfs dat hij het hoe langer hoe erger maakte, hoezeer ook de HEERE hem strafte en plaagde. |
|
23 Want hij offerde den goden van 52Damascus, 53die hem geslagen hadden, en zeide: dOmdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen. Maar zij waren hem 54tot zijn val, mitsgaders aan gans Israël. |
| 52 Hebr. Darmesek. |
| 53 Sommigen brengen deze woorden die hem geslagen hadden op het volk van de stad Damascus; doch anderen tot de goden van Damascus, alzo dat Achaz’ mening zou zijn dat het de goden van Damascus waren, die hem geslagen hadden. |
| d Richt. 16:23. Hab. 1:11. |
| Richt. 16:23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen om hun god Dagon een groot offer te offeren en tot vrolijkheid; en zij zeiden: Onze god heeft onzen vijand Simson in onze hand gegeven. Hab. 1:11 Dan zal hij den geest veranderen en hij zal doortrekken, en zich schuldig maken, houdende deze zijn kracht voor zijn god. |
| 54 Hebr. om hem te doen vallen. |
|
24 En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken 55en sloot de deuren 56van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem. |
| 55 Vgl. 2 Kron. 29:3. |
| 2 Kron. 29:3 Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open en beterde ze. |
| 56 Namelijk van het voorhuis en van het heilige, 2 Kron. 29:7, waarmede deze goddeloze koning den gansen godsdienst heeft doen ophouden. |
| 2 Kron. 29:7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd. |
|
25 Ook maakte hij 57in elke stad van Juda hoogten om 58anderen goden te roken; alzo verwekte hij den HEERE, zijner vaderen God, tot toorn. |
| 57 Hebr. in alle stad en stad. |
| 58 Versta anderen dan den waren God, Die Zich aan Zijn volk geopenbaard had, en die daarom ook vreemde goden genaamd worden. Zie Gen. 35:2, en de aant. daarop. |
| Gen. 35:2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; |
|
26 Het overige nu zijner geschiedenissen en al 59zijn wegen, de eerste en de laatste, zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël. |
| 59 Zie 2 Kron. 27 op vers 6. |
| 2 Kron. 27:6 (kt.) Alzo versterkte zich Jotham; want hij richtte zijn wegen voor het aangezicht des HEEREN zijns Gods. |
|
27 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in de 60stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen 61Israëls; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats. |
| 60 Dat is, in de stad Davids, welke was een deel van de stad Jeruzalem. Zie 2 Kon. 16:20. |
| 2 Kon. 16:20 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| 61 Dat is, Juda. Zie 2 Kron. 21 op vers 2. |
| 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |