Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joas is vroom, zolang als Jojada leeft, vs. 1, enz. Trouwt twee vrouwen, 3. Doet den tempel repareren, 4. Jojada sterft, 15. Wordt zeer heerlijk begraven, 16. Joas wordt een afgodendienaar, 17. Doet Zacharia, den zoon van Jojada, omdat hij de afgoderij bestrafte, doden, 20. Hij wordt van de Syriërs beroofd en geslagen, 23. Van zijn knechten vermoord, 25. Zijn zoon Amazia wordt koning, 27. |
De goede regering van Joas |
1 JOASa was 1zeven jaren oud toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja, van Berséba. | | a 2 Kon. 12:1, enz. 2 Kon. 12:1 IN het zevende jaar van Jehu werd Joas koning en regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Berséba. |
1 Hebr. een zoon van zeven jaren. Zie 2 Kron. 23 op vers 1. 2 Kron. 23:1 (kt.) DOCH in het zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. |
2 En Joas deed wat recht was in de ogen des HEEREN, 2al de dagen van den priester Jójada. | | 2 Dat is, zolang als Jojada leefde, die niet ophield hem in de wegen des Heeren te onderwijzen, 2 Kon. 12:2. 2 Kon. 12:2 En Joas deed wat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jójada hem onderwees. |
3 En Jójada 3nam voor hem twee vrouwen; en hij gewon zonen en dochters. | | 3 Dat is, hij verkoos voor hem twee vrouwen, die hij behoorlijk verzocht en hem in den echtelijken staat bijvoegde. |
4 Het geschiedde nu na dezen, 4dat het in het hart van Joas was het huis des HEEREN te 5vernieuwen. | | 4 Dat is, dat Joas van zins was, of voorgenomen had. Alzo 1 Kon. 8:17, 18. Zie de aant. 1 Kon. 8:17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, te bouwen. 1 Kon. 8:18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is. |
5 Dat is, te vermaken of te beteren wat daarin verbroken, of vervallen, of gespleten, gescheurd en gereten was. |
5 Zo vergaderde hij de priesters en de Levieten en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda en vergadert geld van het ganse 6Israël, om het huis uws Gods te 7beteren 8van jaar tot jaar; en gijlieden, haast 9tot deze zaak. Maar de Levieten haastten niet. | | 6 Versta de Israëlieten die onder het gebied van Juda stonden. Zie 2 Kron. 15 op vers 17. 2 Kron. 21 op vers 2. 2 Kron. 15:17 (kt.) De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
7 Hebr. sterken, dat is, vernieuwen, gelijk vers 4. Alzo 2 Kon. 12:5, 6, en onder, vers 12. vers 4 Het geschiedde nu na dezen, dat het in het hart van Joas was het huis des HEEREN te vernieuwen. 2 Kon. 12:5 Zullen de priesters tot zich nemen, eenieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden. 2 Kon. 12:6 Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden. vers 12 Hetwelk de koning en Jójada gaven aan degenen die het werk van den dienst van het huis des HEEREN verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden om het huis des HEEREN te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper om het huis des HEEREN te beteren. |
8 Dewijl het in één jaar niet kon vermaakt worden; of, dat de reparatie alle jaar moest geschieden. |
9 Hebr. tot dit woord. |
6 En de koning riep Jójada, 10het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij 11geen onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem inbrengen zouden de 12schatting van bMozes, den knecht des HEEREN, en van de gemeente Israëls, voor de 13tent der getuigenis? | | 10 Te weten der priesters, dat is, den overpriester. Het woord priester wordt vers 11 daarbij gevoegd. Zie ook Neh. 12:7. vers 11 Het geschiedde nu ten tijde als hij de kist, naar des konings bevel, door de hand der Levieten inbracht, en als zij zagen dat er veel geld was, dat de schrijver des konings kwam en de bestelde van den hoofdpriester, en de kist ledigmaakten en die opnamen en die wederbrachten aan haar plaats; alzo deden zij van dag tot dag en verzamelden geld in menigte; Neh. 12:7 Sallu, Amok, Hilkía, Jedája; dat waren de hoofden der priesters en hun broederen in de dagen van Jésua. |
11 Of: niet afgevorderd. |
12 Of: heffing, collecte, belasting. Versta een zulke gelijk Mozes beval tot het maken van den tabernakel in de woestijn, Ex. 30:12, 13; 38:24, 25, dewelke niet jaarlijks geschiedde, maar naar eis van den nood. Vgl. de aant. op Ex. 30:12. Anderen menen dat deze collecte zou gewoon geweest zijn, en jaarlijks geschied tot onderhouding van den godsdienst en zijn toebehoren. Ex. 30:12 Als gij de som van de kinderen Israëls opnemen zult naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij, als gij hen tellen zult. Ex. 30:13 Dit zullen zij geven, al wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. Ex. 38:24 Al het goud dat tot het werk verarbeid is in het ganse werk des heiligdoms, te weten het goud des beweegoffers, was negen en twintig talenten en zevenhonderd en dertig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. Ex. 38:25 Het zilver nu van de getelden der vergadering was honderd talenten, en duizend zevenhonderd vijf en zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. Ex. 30:12 (kt.) Als gij de som van de kinderen Israëls opnemen zult naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij, als gij hen tellen zult. |
b Ex. 30:11, 12, 13. Ex. 30:11 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ex. 30:12 Als gij de som van de kinderen Israëls opnemen zult naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk de verzoening zijner ziel den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij, als gij hen tellen zult. Ex. 30:13 Dit zullen zij geven, al wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. |
13 Zie Num. 1 op vers 50. Num. 1:50 (kt.) Maar gij, stel de Levieten over den tabernakel der getuigenis en over al zijn gereedschap, en over alles wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen en al zijn gereedschap; en zij zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel legeren. |
7 Want 14als Athália goddelooslijk handelde, hadden haar 15zonen het huis Gods opengebroken, ja, zelfs 16alle 17geheiligde dingen van het huis des HEEREN besteed aan de 18Baäls. | | 14 Anders: de zonen van Athalia, die goddeloze vrouw, hadden, enz. Hebr. Want Athalia goddelooslijk handelende, hadden haar zonen, enz. |
15 Namelijk Ahazia met enigen van zijn naaste bloedverwanten. Zie 2 Kron. 21:16, 17. Want haar andere zonen waren in het leven van Joram, haar man, gevankelijk weggevoerd geweest. Anders zou het meervoud hier gebruikt zijn voor het enkelvoud, als Gen. 21:7, tenware men zeide dat Athalia’s zonen vóór hun gevangenschap dit gedaan hadden. 2 Kron. 21:16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. 2 Kron. 21:17 Die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen. Gen. 21:7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. |
16 Dat is, allerlei, of meestendeels. |
17 Zie Lev. 16 op vers 4. Lev. 16:4 (kt.) Hij zal den heiligen linnen rok aandoen en een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn en met een linnen gordel zal hij zich gorden en met den linnen hoed bedekken; dit zijn heilige klederen; daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen. |
18 Dat is, afgoden. Zie Richt. 2 op vers 11. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
8 En de koning 19gebood, en zij maakten een kist, en stelden die buiten 20aan de poort van het huis des HEEREN. | | 19 Hebr. zeide; dat is hier, hij beval, te weten met den raad van den overpriester Jojada; gelijk dit af te leiden is uit 2 Kon. 12:9. 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. |
20 Te weten van het voorhof des volks; ter rechterhand, alzo men inging in den tempel des Heeren. Zie 2 Kon. 12:9, en de aant. daarop. 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. |
9 En 21men deed uitroeping in Juda en in Jeruzalem, dat men den HEERE inbrengen zou de 22schatting van Mozes, den knecht Gods, 23over Israël in de woestijn. | | 21 Hebr. En zij gaven, of: men gaf een stem in Juda; dat is, men liet uitroepen. Stem voor uitroeping. Zie Ex. 36:6, en de aant.; insgelijks Ezra 1:1. Ex. 36:6 Toen gebood Mozes dat men een stem zou laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make enig werk meer ten hefoffer des heiligdoms. Alzo werd het volk teruggehouden van meer te brengen. Ezra 1:1 IN het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: |
22 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) En de koning riep Jójada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem inbrengen zouden de schatting van Mozes, den knecht des HEEREN, en van de gemeente Israëls, voor de tent der getuigenis? |
23 Dat is, Israël van God bevolen en opgelegd door Mozes. |
10 Toen verblijdden zich alle oversten en al het volk; en zij brachten in en wierpen in de kist, totdat men 24voleind had. | | 24 Te weten het huis des Heeren te vermaken. Zie vers 14. Anders: tot vol wordens toe. vers 14 Als zij nu voleind hadden, brachten zij voor den koning en Jójada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des HEEREN, vaten om te dienen en te offeren, en rookschalen en gouden en zilveren vaten; en zij offerden geduriglijk brandoffers in het huis des HEEREN al de dagen van Jójada. |
11 Het geschiedde nu ten tijde als 25hij de kist, naar des konings bevel, door de hand der Levieten 26inbracht, en als zij zagen dat er veel geld was, dat de schrijver des konings kwam en 27de bestelde van den hoofdpriester, en de kist ledigmaakten en die opnamen en die wederbrachten aan 28haar plaats; alzo deden zij 29van dag tot dag en verzamelden geld in menigte; | | 25 Namelijk de overpriester Jojada. |
26 Te weten uit de plaats waar zij gestaan had in een der kamers die aan den tempel stonden, om aldaar het geld uit te nemen, in buidels te binden en te tellen. Vgl. 2 Kon. 12:10, en de aant. 2 Kon. 12:10 Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd. |
27 Dat is, die van den overpriester tot dit werk gelast waren. In plaats van dezen wordt de overpriester zelf gemeld 2 Kon. 12:10, want men wordt gezegd te doen wat men door een ander doet. Zie Gen. 40 op vers 22. 2 Kon. 12:10 Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd. Gen. 40:22 (kt.) Maar den overste der bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had. |
28 Zie van deze op vers 8. vers 8 (kt.) En de koning gebood, en zij maakten een kist, en stelden die buiten aan de poort van het huis des HEEREN. |
29 Of: dag op dag; dat is, zo wanneer de kist vol was. |
12 Hetwelk de koning en Jójada gaven aan degenen die het werk van den dienst van het huis des HEEREN 30verzorgden; en zij huurden 31houwers en 32timmerlieden om het huis des HEEREN te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper om het huis des HEEREN te beteren. | | 30 Hebr. deed, dat is, verzorgde. En versta daardoor de voornaamste opzieners over het werk, om door dezelve aan de werklieden gegeven te worden. Want daar is meer dan één opziener geweest. Zie 2 Kon. 12 op vers 11. 2 Kon. 12:11 (kt.) En zij gaven het geld welgewogen in handen der verzorgers van dat werk, die besteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten, |
31 Het Hebreeuwse woord betekent zowel steenhouwers als houthouwers. Zie 1 Kon. 5 op vers 15. 1 Kon. 5:15 (kt.) Daartoe had Sálomo zeventigduizend die last droegen, en tachtigduizend houwers op het gebergte. |
32 Het woord dat in het oorspronkelijke staat, is wel velerlei handwerkers toegeschreven, gelijk te zien is Ex. 35:35; 38:23. 1 Kron. 22:15. Jes. 45:16, enz., en hier in het volgende van dit vers, maar dat het hier van timmerlieden te verstaan is, kan hier uit de voorgaande en volgende woorden wel afgeleid worden. Ex. 35:35 Hij heeft hen vervuld met wijsheid des harten, om te maken alle werk eens werkmeesters en des allervernuftigsten handwerkers en des borduurders in hemelsblauw en in purper, in scharlaken en in fijn linnen, en des wevers; makende alle werk en bedenkende vernuftigen arbeid. Ex. 38:23 En met hem Ahóliab, de zoon van Ahisamach, van den stam van Dan, een werkmeester en vernuftig kunstenaar, en een borduurder in hemelsblauw en in purper en in scharlaken en in fijn linnen. 1 Kron. 22:15 Ook zijn er bij u in menigte die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk. Jes. 45:16 Zij zullen beschaamd en ook tot schande worden, zij allen; tezamen zullen zij met schande heengaan die de afgoden maken. |
13 Zo deden de verzorgers van het werk, dat de 33betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijn 34gestaltenis en maakten het vast. | | 33 Hebr. gezondheid. De zin is, dat het werk van het gebouw door de naarstige zorg der opzieners tot een goeden stand en vorm geraakte. Het Hebreeuwse woord is zo ook genomen 1 Kon. 18:30. Neh. 4:7. 1 Kon. 18:30 Toen zeide Elía tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem. En hij heelde het altaar des HEEREN, dat verbroken was. Neh. 4:7 En het geschiedde als Sanballat en Tobía en de Arabieren en de Ammonieten en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer; |
34 Het Hebreeuwse woord betekent hier een welgeschikten vorm, of rechtmatig maaksel, hebbende zijn proportie, gestalte en maat naar behoren. |
14 Als zij nu 35voleind hadden, brachten 36zij voor den koning en Jójada het overige des gelds, waarvan 37hij vaten maakte voor het huis des HEEREN, vaten om te dienen en 38te offeren, en rookschalen en gouden en zilveren vaten; 39en zij offerden geduriglijk brandoffers in het huis des HEEREN 40al de dagen van Jójada. | | 35 Te weten de herbouwingen en verbetering des tempels. |
36 Te weten de verzorgers en opzieners des werks, wien dit geld recht te besteden, van den koning en Jojada toevertrouwd was, vers 12. vers 12 Hetwelk de koning en Jójada gaven aan degenen die het werk van den dienst van het huis des HEEREN verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden om het huis des HEEREN te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper om het huis des HEEREN te beteren. |
37 Te weten de koning. |
38 Anders: mortieren. |
39 Nadat de tempel vermaakt was, is daarin ook de zuivere godsdienst naar de wet van Mozes hersteld en onderhouden geweest. |
40 Dat is, zolang als hij leefde; alzo vers 2. vers 2 En Joas deed wat recht was in de ogen des HEEREN, al de dagen van den priester Jójada. |
15 En Jójada werd oud en 41zat van dagen, en stierf; hij 42was honderd en dertig jaar oud toen hij stierf. | | 41 Zie Gen. 25:8, en de aant.; insgelijks Gen. 35:29. 1 Kron. 23:1; 29:28. Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. Gen. 35:29 En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem. 1 Kron. 23:1 TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël. 1 Kron. 29:28 En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Sálomo regeerde in zijn plaats. |
42 Hebr. een zoon van honderd dertig jaar. |
16 En zij begroeven hem in de stad Davids bij de koningen; want hij had 43goedgedaan in 44Israël, beide 45aan God en 46Zijn huis. | | 43 Te weten, den jongen koning bewaard voor de moorddadige Athalia, wel opgebracht en onderwezen, op den koninklijken stoel gesteld, de goddeloze Athalia gedood, den tempel gerepareerd en den zuiveren godsdienst hersteld. |
44 Dat is, in het land van Juda en wat daartoe behoorde, hetwelk een deel was van Israël, deze naam in het gemeen genomen zijnde. Zie 2 Kron. 21 op vers 2. 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
45 Door Zijn godsdienst te herstellen, 2 Kron. 23:18, en hier, vers 14. 2 Kron. 23:18 Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN onder de hand der Levitische priesters, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandoffers des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David. vers 14 Als zij nu voleind hadden, brachten zij voor den koning en Jójada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des HEEREN, vaten om te dienen en te offeren, en rookschalen en gouden en zilveren vaten; en zij offerden geduriglijk brandoffers in het huis des HEEREN al de dagen van Jójada. |
46 Versta Zijn tempel, die door den raad en het beleid van Jojada gerepareerd was. |
Joas vervalt tot afgoderij |
17 Maar na den dood van Jójada kwamen de vorsten van Juda en 47bogen zich neder voor den koning; toen 48hoorde de koning naar hen. | | 47 Te weten, verzoekende van hem, dat zij de afgoderij weder in het land mochten invoeren; gelijk af te leiden is uit het volgende vers. |
48 Dat is, hij heeft hun verzoek ingewilligd. |
18 Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de 49afgoden; toen was een grote 50toornigheid over Juda en Jeruzalem om deze hun schuld. | | 49 Hebr. smarten. Zie 1 Sam. 31 op vers 9. 1 Sam. 31:9 (kt.) En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. |
50 Namelijk Gods. Zie 2 Kron. 28 op vers 13. 2 Kron. 28:13 (kt.) En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is. |
19 Doch Hij zond profeten onder hen om hen tot den HEERE te doen wederkeren; die 51betuigden tegen hen, maar zij neigden de oren niet. | | 51 Dat is, riepen hemel en aarde tegen hen tot getuigen. |
20 En de Geest Gods 52toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, 53die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? cDaarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten. | | 52 Of: bekleedde; dat is, de Geest des Heeren is over hem gekomen en heeft hem als een kleed aangedaan. Zie Richt. 6 op vers 34. Richt. 6:34 (kt.) Toen toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij blies met de bazuin, en de Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen. |
53 Dat is, in een plaats die hoger was dan de plaats waarin het volk vergaderd was; uit dewelke Zacharia gesproken heeft, opdat hij te beter zou mogen gehoord worden. |
c 2 Kron. 15:2. 2 Kron. 15:2 En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gans Juda, en Benjamin. De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden, maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten. |
21 En zij maakten een verbintenis tegen hem en dstenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het 54voorhof van het huis des HEEREN. | | d Matth. 23:35. Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
54 Te weten des volks, zo enigen menen. Anderen verstaan dit van het voorhof der priesters, zodat deze moord tussen het altaar en het portaal des tempels zou geschied zijn, te weten als voor het aangezicht des Heeren. Het gevoelen van velen is, dat de Heere Jezus Christus op deze historie ziet, Matth. 23:35, en dat aldaar Jojada wordt genaamd Barachia. Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
22 Zo gedacht de koning Joas niet der 55weldadigheid die zijn vader Jójada aan hem gedaan had, maar doodde zijn zoon; dewelke, als hij stierf, zeide: De HEERE zal het zien en 56zoeken. | | 55 Van dewelke zie 2 Kronieken 23. 2 Kronieken 23 DOCH in het zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. |
56 Namelijk mijn bloed van de handen dezer moordenaars en van de hand desgenen die den moord gebiedt; dat is, God zal straf en wraak hierover doen. Zie Gen. 9:5; 42:22, en de aantt. Anders: De Heere ziet het en zal het zoeken. Of: zie het en zoeke het. Gen. 9:5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed
uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. Gen. 42:22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling? Maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht. |
23 Daarom geschiedde het met den omgang des jaars, dat de heirkracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem en verdierven uit het volk al de vorsten des volks; en zij zonden al hun roof tot den koning van 57Damascus. | | 57 Hebr. Darmesek. Versta de hoofdstad van Syrië. Zie Gen. 14 op vers 15. Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. |
24 Hoewel de heirkracht van Syrië met weinige mannen kwam, evenwel gaf de HEERE in hun hand een heirkracht van grote menigte, dewijl zij den HEERE, den God hunner vaderen, 58verlaten hadden; alzo voerden 59zij de 60oordelen uit tegen Joas. | | 58 Vgl. 2 Kron. 12, de aant. op vers 1. 2 Kron. 12:1 (kt.) HET geschiedde nu als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem. |
59 Namelijk de Syriërs. |
60 Dat is, de straffen Gods, die hij verdiend had met den zuiveren godsdienst te verlaten en Zacharia te vermoorden. Want uit het volgende vers schijnt het ook, dat de Syriërs hem gewond hadden. |
25 En toen zij van hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), maakten zijn knechten, om het 61bloed 62der zonen van den priester Jójada, een 63verbintenis tegen hem en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen. | | 61 Hebr. bloeden, dat is, om den moord begaan aan Zacharia. Zie 1 Kon. 2 op vers 33. 1 Kon. 2:33 (kt.) Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid. |
62 Dat is, van den zoon Zacharia, namelijk van Jojada, den priester; een meervoud voor het enkelvoud. Zie vers 7, en de aant. Tenware men zeide dat Jojada meer zonen gehad had die gedood waren; of immers Zacharia, overmits de kinderen schijnen met hun vaders somtijds uitgeroeid geweest te zijn. Vgl. 2 Kon. 9:26. 2 Kron. 25:4. vers 7 Want als Athália goddelooslijk handelde, hadden haar zonen het huis Gods opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis des HEEREN besteed aan de Baäls. 2 Kon. 9:26 Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk land, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN. 2 Kron. 25:4 Doch hun kinderen doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet, in het boek van Mozes geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven om de kinderen en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar eenieder zal om zijn zonde sterven. |
63 Zie 1 Kon. 15, de aant. op vers 27. 1 Kon. 15:27 (kt.) En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. |
26 eDezen nu zijn die een verbintenis tegen hem maakten: 64Zabad, de zoon van Símeath, de Ammonitische, en Józabad, de zoon van 65Simrith, de Moabitische. | | e 2 Kon. 12:21. 2 Kon. 12:21 Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
64 Ook genoemd Jozacar, 2 Kon. 12:21. 2 Kon. 12:21 Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
65 Anders genoemd Somer, 2 Kon. 12:21. 2 Kon. 12:21 Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
27 Aangaande nu zijn 66zonen en de grootheid 67van den last, hem opgelegd, en 68het gebouw van het huis Gods, zie, zij zijn geschreven in de 69historie van het boek der koningen; en zijn zoon Amázia werd koning in zijn plaats. | | 66 Die hij gehad of ook nagelaten heeft. |
67 Dat is, van de schatting waarmede hij belast was om de plundering en het beroven van Jeruzalem van Hazaël af te kopen, 2 Kon. 12:18. Anderen verstaan dit van de collecten of schattingen die hij het volk oplegde tot den bouw en de reparatie van den tempel. 2 Kon. 12:18 Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen die Jósafat, en Joram en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen en al het goud dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem. |
68 Hebr. de grond of grondvesting; dat is, de bouwing aan het huis Gods. |
69 Het Hebreeuwse woord midrasch heeft den naam van zoeken, omdat daarin de akten en daden der koningen zeer naarstiglijk opgezocht, bijeenvergaderd en opgetekend waren. Alzo 2 Kron. 13:22. 2 Kron. 13:22 Het overige nu der geschiedenissen van Abía, zo zijn wegen als zijn woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet Iddo. |