Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Ahazia wordt koning in zijns vaders plaats, vs. 1, enz. Volgt de zonden van het huis van Achab, 3. Bezoekt Joram, den koning Israëls, die krank was, 6. Wordt bij deze gelegenheid omgebracht van Jehu, 8. Athalia gedood hebbende al het koninklijke zaad van het huis van Juda, uitgenomen Joas, dien zijn moei Josabath verstoken had, trekt zich de regering aan, 10. |
De goddeloze regering van Aházia |
1 ENa de inwoners van Jeruzalem maakten 1Aházia, zijn 2kleinsten zoon, koning in zijn plaats; want 3een bende die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al de 4eersten gedood. Aházia dan, de zoon van Joram, den koning van Juda, regeerde. | | a 2 Kon. 8:24, 25, enz. 2 Kon. 8:24 En Joram ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en Aházia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 8:25 In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, begon Aházia, de zoon van Jehóram, den koning van Juda, te regeren. |
1 Zie 2 Kron. 21 op vers 17. 2 Kron. 21:17 (kt.) Die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen. |
2 Dat is, den jongste van jaren. Vgl. Gen. 19 op vers 31. Gen. 19:31 (kt.) Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde. |
3 Zie hiervan 2 Kron. 21:16, 17. 2 Kron. 21:16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. 2 Kron. 21:17 Die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen. |
4 Dat is, de oudste zonen van Joram. 2 Kron. 21:17 wordt alleen gezegd dat deze krijgslieden de zonen van Joram weggevoerd hadden; maar hier wordt nu bijgevoegd, dat zij hen ook gedood hebben. 2 Kron. 21:17 Die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen. |
2 5Twee en veertig jaar was Aházia oud toen hij koning werd, en hij regeerde 6één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, een 7dochter van Omri. | | 5 Hebr. Een zoon van twee en veertig jaar. |
6 Te weten alleen. Gelijk sommigen afleiden uit 2 Kon. 8:26. Verstaande dat hij ook lang tevoren voor koning is erkend geweest, terwijl zijn vader tot de regering ondeugdelijk was. Doch hoe deze beide plaatsen eigenlijk zijn te vergelijken, is zeer duister. 2 Kon. 8:26 Twee en twintig jaar was Aházia oud als hij koning werd, en regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël. |
7 Zo wordt zij ook genoemd 2 Kon. 8:26. Versta de dochter van Omri’s zoon, namelijk Achab; zie de aant. op de voorgemelde plaats. De kindskinderen worden zonen en dochters genaamd van hun grootvaders, zie Gen. 36 op vers 2; ja, ook van al hun voorouders in de rechte linie opwaarts gerekend, gelijk te zien is Matth. 1:1. Luk. 13:16. 2 Kon. 8:26 Twee en twintig jaar was Aházia oud als hij koning werd, en regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël. Gen. 36:2 (kt.) Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren van Kanaän: Ada, de dochter van Elon den Hethiet, en Aholibáma, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon den Heviet; Matth. 1:1 HET boek des geslachts van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van David, den Zoon van Abraham. Luk. 13:16 En deze, die een dochter Abrahams is, welke de satan, zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band op den dag des sabbats? |
3 Hij wandelde 8ook in de wegen van het huis van Achab, want zijn moeder was zijn raadgeefster om goddelooslijk te handelen. | | 8 Te weten gelijk zijn vader Joram, 2 Kron. 21:6. 2 Kron. 21:6 En hij wandelde in den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed, want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
4 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het 9huis van Achab; want zij waren zijn raadgevers na den dood zijns vaders, hem ten 10verderve. | | 9 Te weten die van het huis van Achab waren. |
10 Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Ex. 12:13. Ez. 25:15. Dan. 10:8. Ex. 12:13 En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal. Ez. 25:15 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en van harte wraak geoefend hebben door plundering, om te vernielen door een eeuwige vijandschap; Dan. 10:8 Ik dan werd alleen overgelaten en zag dit grote gezicht, en er bleef in mij geen kracht over; en mijn sierlijkheid werd aan mij veranderd in een verderving, zodat ik geen kracht behield. |
5 Hij wandelde 11ook in hun raad ben toog heen met Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, tot den strijd tegen Házaël, den koning van Syrië, bij 12Ramoth in Gilead; en de Syriërs sloegen Joram. | | 11 Dat is, hij hoorde niet alleen hun afgodischen raad, maar hij deed ook daarnaar. |
b 2 Kon. 8:28. 2 Kon. 8:28 En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd te Ramoth in Gilead, tegen Házaël, den koning van Syrië; en de Syriërs sloegen Joram. |
12 Ook genaamd Rama, in het volgende vers en 2 Kon. 8:29. Zie ook van deze stad 1 Kon. 4:13. 2 Kon. 8:29 Toen keerde Joram, de koning, weder, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Aházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. 1 Kon. 4:13 De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels. |
6 En hij keerde weder om zich te laten genezen te 13Jizreël, want 14hij had wonden, die men hem bij Rama geslagen had, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en 15Azária, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. | | 13 Een stad in den stam van Issaschar; van dewelke zie Joz. 19:18. 1 Kon. 4:12, enz. Joz. 19:18 En hun landpale was: Jizreëla en Chesullôth en Sunem, 1 Kon. 4:12 Báëna, de zoon van Ahílud, had Tháänach en Megiddo, en het ganse Beth-Sean, hetwelk is bij Zartána, beneden van Jizreël, van Beth-Sean af tot Abel-Mehóla, tot op gene zijde van Jokmeam. |
14 Of: er waren slagers geweest, die hem bij Rama geslagen hadden, enz. Versta door dezen de Syriërs, 2 Kon. 9:15. 2 Kon. 9:15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome om dit in Jizreël te gaan verkondigen. |
15 Anders genaamd: Ahazia, vss. 1, 2; insgelijks Joahaz, 2 Kron. 21:17. vers 1 EN de inwoners van Jeruzalem maakten Aházia, zijn kleinsten zoon, koning in zijn plaats; want een bende die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al de eersten gedood. Aházia dan, de zoon van Joram, den koning van Juda, regeerde. vers 2 Twee en veertig jaar was Aházia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, een dochter van Omri. 2 Kron. 21:17 Die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen. |
Aházia’s dood |
7 De 16vertreding nu van Aházia was 17van God, 18dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram uit tot Jehu, den zoon van Nimsi, denwelken de HEERE 19gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien. | | 16 Of: vertrapping, dat is, de ombrenging van Ahazia; waardoor hij ten onder gebracht en gelijk vertrapt was; van dewelke zie vers 9. vers 9 Daarna zocht hij Aházia, en zij kregen hem (want hij was verstoken in Samaría) en zij brachten hem tot Jehu, en zij doodden hem en begroeven hem; want zij zeiden: Hij is de zoon van Jósafat, die den HEERE met zijn ganse hart gezocht heeft. Zo had het huis van Aházia niemand die kracht behield tot het koninkrijk. |
17 Te weten als van een rechtvaardig Rechter, Die de zonden der mensen door hun eigen, vrijwillig en ongedwongen bedrijf pleegt te straffen. Vgl. hiermede 1 Kon. 12:15, en de aant. daarop. 1 Kon. 12:15 Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
18 Dat is, welke vertreding of ombrenging geschied is doordat Ahazia tot Joram gekomen en niet te huis gebleven was. |
19 Te weten door het bevel dat Hij den profeet Elia gegeven had, 1 Kon. 19:16, en dat Elia door Elisa uitgevoerd heeft, 2 Kon. 9:6. 1 Kon. 19:16 Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven in uw plaats. 2 Kon. 9:6 Toen stond hij op en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël. |
8 Zo geschiedde het als Jehu 20oordeel uitvoerde tegen het huis van Achab, dat hij de vorsten van Juda en de 21zonen der broederen van Aházia, die Aházia dienden, vond cen die doodde. | | 20 Dat is, straf die God Jehu over het huis Achabs uit te voeren belast had. Alzo 2 Kron. 20:9, zie de aant. 2 Kron. 20:9 Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels of pestilentie of honger, wij zullen voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen. |
21 Zij worden 2 Kon. 10:13 de broeders van Ahazia genoemd. Zie aldaar de aant. 2 Kon. 10:13 Vond Jehu de broederen van Aházia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Aházia en zijn afgekomen om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten. |
c 2 Kon. 10:14. 2 Kon. 10:14 Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend, en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet één van hen over. |
9 dDaarna 22zocht hij Aházia, en zij kregen hem (want hij was verstoken in Samaría) en zij brachten hem tot Jehu, en zij doodden hem en 23begroeven hem; want zij zeiden: Hij is de zoon van Jósafat, die den HEERE 24met zijn ganse hart gezocht heeft. Zo had het huis van Aházia niemand 25die kracht behield tot het koninkrijk. | | d 2 Kon. 9:27. 2 Kon. 9:27 Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar. |
22 Zie de verklaring van dit vers 2 Kon. 9 op vers 27. 2 Kon. 9:27 (kt.) Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo en stierf aldaar. |
23 Dat is, zij lieten toe dat men hem naar Jeruzalem zou voeren, om aldaar begraven te worden. |
24 Vgl. 2 Kron. 15:12. 2 Kron. 15:12 En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden, met hun ganse hart en met hun ganse ziel. |
25 Misschien omdat zij te jong waren dien het koninkrijk van successie wege toekwam, of omdat de macht van Athalia te groot was. |
Moord door Athália |
10 26Toen Athália, de moeder van Aházia, zag dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op en bracht al 27het koninklijke zaad van het huis van Juda om. | | 26 Zie de verklaring hiervan en van de volgende verzen 2 Kon. 11:1, 2, 3. 2 Kon. 11:1 TOEN nu Athália, de moeder van Aházia, zag dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op en bracht al het koninklijke zaad om. 2 Kon. 11:2 Maar Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athália, dat hij niet gedood werd. 2 Kon. 11:3 En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athália regeerde over het land. |
27 Hebr. het zaad des koninkrijks. |
11 Maar 28Jósabath, de dochter 29des konings, nam 30Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, en zette hem en zijn 31voedster in een 32slaapkamer; zo verborg hem Jósabath, de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester 33Jójada (want zij was de zuster van Aházia), voor Athália, dat zij hem niet doodde. | | 28 Hebr. Jehoschabath; anders ook genaamd Jehoscheba, 2 Kon. 11:2. 2 Kon. 11:2 Maar Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athália, dat hij niet gedood werd. |
29 Namelijk van Joram, den zoon van Josafat, en dienvolgens de zuster van Ahazia, 2 Kon. 11:2. 2 Kon. 11:2 Maar Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athália, dat hij niet gedood werd. |
30 Anders: Jehoasch, 2 Kon. 12:2. 2 Kon. 12:2 En Joas deed wat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jójada hem onderwees. |
31 Die hem gezoogd had, of nog zoogde; want hij was maar een jaar oud. Vgl. 2 Kron. 23, de aant. op vers 1. 2 Kron. 23:1 (kt.) DOCH in het zevende jaar versterkte zich Jójada en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham, en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond. |
32 Hebr. een kamer der bedden. Zie 2 Kon. 11 de aant. op vers 2. 1 Kon. 11:2 (kt.) Van die volken waarvan de HEERE gezegd had tot de kinderen Israëls: Gijlieden zult tot hen niet ingaan en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan dezen hing Sálomo met liefde. |
33 Hebr. Jehojada. Zie van dezen 2 Kon. 11 op vers 4. 2 Kon. 11:4 (kt.) In het zevende jaar nu zond Jójada en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich in het huis des HEEREN; en hij maakte een verbond met hen en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings. |
12 En hij was bij 34hen verstoken in het huis Gods zes jaren; en Athália regeerde over 35het land. | | 34 Versta dat Joas met zijn voedster bij den hogepriester en zijn vrouw, in een der kamers die aan den tempel stonden, heimelijk is bewaard en opgevoed geweest. |
35 Namelijk van Juda. |