Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josafat sterft, en zijn zoon Joram regeert, vs. 1, enz. Die zijn broeders vermoordt, 2. Zijn goddeloze regering, 5. De Edomieten en Libna vallen van hem af, 8. En volgens een schrift van Elia, 12. Wordt hij van de Filistijnen en Arabieren gekweld, die zijn huis plunderen, zijn zonen en vrouwen wegnemen, 16. Daartoe wordt hij met een ongeneeslijke krankheid geplaagd, waaraan hij sterft, 18. En wordt begraven zonder gewoonlijke eer, 19. |
|
1 DAARNAa
1ontsliep Jósafat met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de 2stad Davids; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. |
| a 1 Kon. 22:51. 2 Kon. 8:16. |
| 1 Kon. 22:51 En Jósafat ontsliep met zijn vaderen en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 8:16 In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren. |
| 1 Dat is, stierf. Breder verklaring van deze manier van spreken zie Deut. 31 op vers 16. 1 Kon. 1 op vers 21. |
| Deut. 31:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. 1 Kon. 1:21 (kt.) Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn. |
| 2 Zie 1 Kon. 2 op vers 10. |
| 1 Kon. 2:10 (kt.) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. |
De goddeloze regering van Joram |
2 En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning 3Israëls. |
| 3 Dat is, van de twee stammen Israëls Juda en Benjamin, en van de steden die van het koninkrijk Israëls onder Juda ressorteerden; van dewelke zie 2 Kron. 13:19; 15:9; 19:4. Alzo worden Josafats heren genaamd vorsten van Israël, vers 4. Zie ook 2 Kron. 15 op vers 17. 2 Kron. 23 op vers 2. |
| 2 Kron. 13:19 En Abía jaagde Jeróbeam achterna, en nam van hem de steden Bethel met haar onderhorige plaatsen en Jesána met haar onderhorige plaatsen, en Efron met haar onderhorige plaatsen. 2 Kron. 15:9 En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; want uit Israël vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen dat de HEERE zijn God met hem was. 2 Kron. 19:4 Jósafat nu woonde te Jeruzalem; en hij toog wederom uit door het volk, van Berséba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God. vers 4 Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enigen van de vorsten van Israël. 2 Kron. 15:17 (kt.) De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 2 Kron. 23:2 (kt.) Die togen om in Juda, en vergaderden de Levieten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen van Israël; en zij kwamen naar Jeruzalem. |
|
3 En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver en van goud en van 4kostelijkheden, met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij Joram, omdat hij de 5eerstgeborene was. |
| 4 Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 24 op vers 53. |
| Gen. 24:53 (kt.) En de knecht langde voort zilveren kleinodiën en gouden kleinodiën en klederen, en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook haar broeder en haar moeder kostelijkheden. |
| 5 Want tot het recht der eerstgeboorte behoorde ook de heerschappij over zijn broeders. Zie Gen. 25 op vers 31. En hieruit is af te leiden, dat Josafat in het verkiezen van zijn opvolger meer gezien heeft op de wet Gods, Deut. 21:15, dan op de bekwaamheid van den persoon, die goddeloos was door zijn goddeloze huisvrouw, vers 6, en niet zo goed als zijn broeders, vers 13. |
| Gen. 25:31 (kt.) Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uw eerstgeboorte. Deut. 21:15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, een beminde en een gehate, en de beminde en de gehate hem zonen zullen gebaard hebben, en de eerstgeboren zoon van de gehate zal zijn, vers 6 En hij wandelde in den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed, want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. vers 13 Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israël, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, achtervolgens het hoereren van het huis van Achab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij; |
|
4 Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enigen van de vorsten 6van Israël. |
| 6 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
|
5 b7Twee en dertig jaar was Joram oud toen hij koning werd, en hij regeerde 8acht jaren te Jeruzalem. |
| b 2 Kon. 8:17. |
| 2 Kon. 8:17 Hij was twee en dertig jaren oud toen hij koning werd; en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. |
| 7 Hebr. Een zoon van twee en dertig jaar. |
| 8 Te weten, daarin gerekend zijnde de jaren die hij met zijn vader geregeerd heeft. Want hij heeft een tijdlang de plaats zijns vaders bewaard. Zie 1 Kon. 22 op vers 42. 2 Kon. 8 op vers 16. |
| 1 Kon. 22:42 (kt.) Jósafat was vijf en dertig jaar oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi. 2 Kon. 8:16 (kt.) In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren. |
|
6 En hij 9wandelde in den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed, want hij had 10de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed 11wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| 9 Dat is, hij volgde hen na in hun afgoderij en goddeloosheid. Alzo 2 Kon. 16:3. 2 Kron. 28:2, enz. |
| 2 Kon. 16:3 Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kron. 28:2 Maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël; daartoe maakte hij ook gegoten beelden den Baäls. |
| 10 Genaamd Athalia, 2 Kron. 22:2, van welker afgodische goddeloosheid, boosheid en tirannie zie 2 Kron. 22:3, 10; 24:7. |
| 2 Kron. 22:2 Twee en veertig jaar was Aházia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, een dochter van Omri. 2 Kron. 22:3 Hij wandelde ook in de wegen van het huis van Achab, want zijn moeder was zijn raadgeefster om goddelooslijk te handelen. 2 Kron. 22:10 Toen Athália, de moeder van Aházia, zag dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op en bracht al het koninklijke zaad van het huis van Juda om. 2 Kron. 24:7 Want als Athália goddelooslijk handelde, hadden haar zonen het huis Gods opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis des HEEREN besteed aan de Baäls. |
| 11 Versta voornamelijk afgoderij en tirannie. Zie 1 Kon. 11 op vers 6. |
| 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
|
7 Doch de HEERE wilde het 12huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, cdat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij dgezegd had, hem en zijn zonen 13te alle dagen een 14lamp te zullen geven. |
| 12 Dat is, het geslacht en de nakomelingen van David. Zie 1 Kon. 14 op vers 10. |
| 1 Kon. 14:10 (kt.) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
| c 2 Sam. 7:12. 1 Kon. 11:36. Ps. 132:11, 17. |
| 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 1 Kon. 11:36 En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. Ps. 132:11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten. Ps. 132:17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb Mijn gezalfde een lamp toegericht. |
| d 1 Kon. 11:36. |
| 1 Kon. 11:36 En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. |
| 13 Zie 2 Sam. 7 op vers 13. |
| 2 Sam. 7:13 (kt.) Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. |
| 14 Zie 1 Kon. 11 op vers 36. |
| 1 Kon. 11:36 (kt.) En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. |
|
8 eIn zijn dagen 15vielen de Edomieten af van onder 16het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning. |
| e 2 Kon. 8:20. |
| 2 Kon. 8:20 In zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich. |
| 15 En alzo werd vervuld de profetie van Izak Gen. 27:40. |
| Gen. 27:40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. |
| 16 Hebr. hand, dat is, gebied, geweld; waaronder David hen gebracht had, 2 Sam. 8:14. |
| 2 Sam. 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
|
9 Daarom toog Joram 17voort met zijn oversten, en al de wagens met hem; 18en hij maakte zich des nachts op fen sloeg de Edomieten die rondom hem waren, en de oversten der wagens. |
| 17 Te weten naar Zaïr, een plaats in Idumea gelegen, 2 Kon. 8:21. |
| 2 Kon. 8:21 Daarom toog Joram over naar Zaïr en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagens; en het volk vlood in zijn hutten. |
| 18 Hebr. hij was zich opmakende, of: hij was opstaande. |
| f 2 Kon. 8:21. |
| 2 Kon. 8:21 Daarom toog Joram over naar Zaïr en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagens; en het volk vlood in zijn hutten. |
|
10 gEvenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, 19tot op dezen dag; toen, terzelfder tijd, 20viel Libna af van onder zijn gebied; want hij had den HEERE, den God zijner vaderen, 21verlaten. |
| g 2 Kon. 8:22. |
| 2 Kon. 8:22 De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelven tijd. |
| 19 Dat is, welke afval duurt tot op dezen dag. Versta den tijd van de Babylonische wegvoering. Alzo 1 Kron. 4:41. |
| 1 Kron. 4:41 Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen die daar gevonden werden, en zij verbanden hen, tot op dezen dag, en zij woonden aan hun plaats; want daar was weide voor hun schapen. |
| 20 Zie 2 Kon. 8 op vers 22. |
| 2 Kon. 8:22 (kt.) De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelven tijd. |
| 21 Te weten door gruwelijke afgoderij, die hij niet alleen zelf pleegde, maar waartoe hij ook zijn onderzaten openbaarlijk en met geweld dwong. Zie het volgende vers. |
|
11 Ook maakte hij 22hoogten op de bergen van Juda; en hij deed de inwoners van Jeruzalem 23hoereren, ja, hij dreef Juda daartoe. |
| 22 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| 23 Dat is, afgoderij bedrijven, dewelke is de geestelijke hoererij; alzo vers 13. Zie Lev. 17 op vers 7. Lev. 20 op vers 5. |
| vers 13 Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israël, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, achtervolgens het hoereren van het huis van Achab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij; Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. |
|
12 Zo kwam 24een schrift tot hem van den profeet Elía, zeggende: Alzo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Omdat gij 25in de wegen van uw vader Jósafat en in de wegen van Asa, den koning van Juda, niet gewandeld hebt; |
| 24 Versta een schrift, geschreven van den profeet Elia als Josafat nog leefde, voor wiens dood Elia al in den hemel opgenomen was, gelijk af te leiden is uit 2 Kon. 3:11. Hierin had Elia geprofeteerd van den staat van het rijk van Juda onder Joram; gelijk de man Gods die te Bethel kwam, langen tijd tevoren van den koning Josia geprofeteerd heeft, 1 Kon. 13:2, en Jesaja van Cyrus, hfdst. 44; 45, en Daniël van de monarchieën en koninkrijken der aarde, hfdst. 2; 7, enz. Tenware dat men meende, dat dit een andere Elia is geweest dan de Tisbiet. |
| 2 Kon. 3:11 En Jósafat zeide: Is hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël en zeide: Hier is Elísa, de zoon van Safat, die water op Elía’s handen goot. 1 Kon. 13:2 En hij riep tegen het altaar door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis van David geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. Jesaja 45 ALZO zegt de HEERE tot Zijn gezalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik vat om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen, en Ik zal de lendenen der koningen ontbinden; om voor zijn aangezicht de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden: Daniël 7 IN het eerste jaar van Bélsazar, den koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten zijns hoofds op zijn leger; toen schreef hij dien droom en
hij zeide de hoofdsom der zaken. |
| 25 Zie 1 Kon. 15 op vers 26. |
| 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
|
13 Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israël, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, 26achtervolgens het hoereren van het huis van Achab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij; |
| 26 Of: gelijk het huis van Achab Israël heeft doen hoereren. |
|
14 27Zie, de HEERE 28zal u plagen met een grote plaag aan uw volk, en aan uw kinderen en aan uw vrouwen en aan al uw have. |
| 27 Zie de vervulling van dit dreigement vers 16, enz. |
| vers 16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. |
| 28 Deze manier van spreken wordt vol en zonder invoegsel gevonden vers 18. Anders: de Heere zal uw volk en uw kinderen, enz., met een grote plaag plagen. |
| vers 18 En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid waar geen genezen aan was. |
|
15 Gij zult ook in 29grote krankheden zijn door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, 30jaar op jaar. |
| 29 Of: vele. |
| 30 Hebr. dagen op dagen, dat is, jaar op jaar, te weten twee jaren. Want deze waren de gezette tijd dezer ziekte, vers 19. Het woord dagen is somtijds voor een vol jaar genomen, hebbende al zijn dagen. Alzo vers 19. Zie Lev. 25 op vers 29. Anderen verstaan dit alzo, dat deze ziekte hem dagelijks overvallen zou. |
| vers 19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen. vers 19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen. Lev. 25:29 (kt.) Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. |
|
16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den 31geest der Filistijnen en der 32Arabieren, die aan 33de zijde der Moren zijn. |
| 31 Dat is, zin, wil, voornemen, moed. Zie 2 Kon. 19 op vers 7. |
| 2 Kon. 19:7 (kt.) Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. |
| 32 Versta de inwoners van het Steenachtig- en Rijk-Arabië. |
| 33 Hebr. aan de hand. Het woordje hand betekent somtijds de zijde ergens van, als Job 1:14. |
| Job 1:14 Dat een bode tot Job kwam en zeide: De runderen waren ploegende en de ezelinnen weidende aan hun zijden; |
|
17 Die togen op in Juda en 34braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd dan 35Jóahaz, de kleinste zijner zonen. |
| 34 Te weten, door geweld van wapenen alles doorlopende en doordringende tot Jeruzalem toe; ja, ook de stad innemende en die plunderende, gelijk uit het volgende blijkt. |
| 35 Ook genoemd Ahazia, 2 Kron. 22:1, en Azaria, 2 Kron. 22:6. |
| 2 Kron. 22:1 EN de inwoners van Jeruzalem maakten Aházia, zijn kleinsten zoon, koning in zijn plaats; want een bende die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al de eersten gedood. Aházia dan, de zoon van Joram, den koning van Juda, regeerde. 2 Kron. 22:6 En hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreël, want hij had wonden, die men hem bij Rama geslagen had, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Azária, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. |
|
18 En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met 36een krankheid waar geen genezen aan was. |
| 36 Te weten dewelke Elia hem gedreigd had, vers 15. |
| vers 15 Gij zult ook in grote krankheden zijn door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar. |
|
19 Dit geschiedde 37van jaar tot jaar, zodat wanneer 38de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem 39geen branding als de branding zijner vaderen. |
| 37 Dat is, van het eerste jaar tot het tweede. |
| 38 Welken Elia in dat schrift gesteld had. |
| 39 Te weten van welriekende of kostelijke specerijen. Zie 2 Kron. 16 op vers 14. |
| 2 Kron. 16:14 (kt.) En zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en legden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden over hem een gans grote branding. |
|
20 Hij was twee en dertig jaren oud als hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en 40hij ging heen zonder begeerd te zijn; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen. |
| 40 Te weten den weg der gehele aarde, gelijk staat Joz. 23:14. 1 Kon. 2:2. Dat is, hij stierf. Of: hij ging heen zonder begeerd te zijn; dat is, hij leefde ongeëerd, of in onlust en smart. |
| Joz. 23:14 En zie, ik ga heden in den weg der ganse aarde; en gij weet in uw ganse hart en in uw ganse ziel, dat er niet één enig woord gevallen is van al die goede woorden welke de HEERE uw God over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen; er is van dezelve niet één enig woord gevallen. 1 Kon. 2:2 Ik ga heen in den weg der ganse aarde; zo zijt sterk en wees een man. |