Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josafat in krijgsnood roept een vasten uit, vs. 1, enz. Doet zelf een gebed tot God, 5. Hij wordt getroost van den profeet Jahaziël, door toezegging van Gods hulp, 14. Die hij wonderbaarlijk krijgt, 20. Krijgt groten buit, en komt met dankzegging tot God naar Jeruzalem, 25. Zijn regering, 31. Zijn scheepsvloot gelukt kwalijk, 35. |
Jósafat in nood |
1 HET geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs en de kinderen Ammons en met hen 1anderen
2benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde. | | 1 Namelijk de Syriërs, vers 2, en de Edomieten, die op het gebergte Seïr woonden, vers 10. vers 2 Toen kwamen er die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Házezon-Tamar, hetwelk is Engédi. vers 10 En nu, zie, de kinderen Ammons en Moab en die van het gebergte Seïr, door dewelke Gij Israël niet toeliet te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden hen niet; |
2 Of: buiten af van de Ammonieten. Anders: over of bezijden. Anders: want met hen, namelijk de Moabieten, waren van de Ammonieten, te weten enigen. Anderen verstaan dat Ammonim hier en 2 Kron. 26:8 een bijzonder volk is, onderscheiden van de kinderen Ammons. 2 Kron. 26:8 En de Ammonieten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging tot den ingang van Egypte, want hij sterkte zich ten hoogste. |
2 Toen kwamen er die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde 3der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te 4Házezon-Tamar, hetwelk is Engédi. | | 3 Versta de Zoutzee of de Dode Zee, dewelke was de oostpale van het Joodse land, Joz. 15:5. Zie van deze zee Gen. 14 op vers 3. Joz. 15:5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpale aan de zijde tegen het noorden zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan. Gen. 14:3 (kt.) Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. |
4 Zie Gen. 14 op vers 7. Gen. 14:7 (kt.) Daarna keerden zij weder en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Tamar woonde. |
3 Jósafat nu vreesde en 5stelde zijn aangezicht om 6den HEERE te zoeken; en hij 7riep een vasten uit in gans Juda. | | 5 Dat is, had een vast voornemen in zijn hart. Gelijk men het aangezicht des lichaams wendt naar de plaats waar men wezen wil, alzo keert men en zet men de gedachten des geestes op het werk dat men doen wil. Zie 2 Kon. 12 op vers 17. 2 Kon. 12:17 (kt.) Toen trok Házaël, de koning van Syrië, op en krijgde tegen Gath en nam haar in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht om tegen Jeruzalem op te trekken. |
6 Anders: van den Heere hulp te zoeken. Den Heere te zoeken is hier zoveel als Hem vuriglijk aan te roepen. Alzo Ps. 34:5; 78:34, enz. Elders wordt deze manier van spreken meer in het gemeen genomen. Zie 2 Kron. 11 op vers 16. Ps. 34:5 Daleth. Ik heb den HEERE gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered. Ps. 78:34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg, 2 Kron. 11:16 (kt.) Na die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden. |
7 Te weten, opdat eenieder te bekwamer zou zijn om God te bidden voor den welstand des lands en de afkering der vijanden, en om een openbaar getuigenis te geven van ootmoed en berouw over hun voorgaande zonden, en van een oprecht voornemen om in het toekomende zich te beteren. Vgl. Richt. 20:26. 1 Sam. 7:6; 31:13. 2 Sam. 1:12. 1 Kon. 21:9 en de aant. Neh. 9:1. Esth. 4:16. Joël 2:15. Richt. 20:26 Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezicht des HEEREN. 1 Sam. 7:6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht des HEEREN, en zij vastten te dien dage en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo richtte Samuël de kinderen Israëls te Mizpa. 1 Sam. 31:13 En zij namen hun beenderen en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen. 2 Sam. 1:12 En zij weeklaagden en weenden en vastten tot op den avond, over Saul en over Jónathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren. 1 Kon. 21:9 En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit en zet Naboth in de hoogste plaats des volks, Neh. 9:1 VOORTS op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israëls met vasten en met zakken, en aarde was op hen. Esth. 4:16 Ga, vergader al de Joden die te Susan gevonden worden, en vast voor mij, en eet en drinkt niet in drie dagen, des nachts noch des daags; ik en mijn jongedochters zullen ook alzo vasten; en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om. Joël 2:15 Blaast de bazuin te Sion; heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit. |
4 En Juda werd vergaderd om van den HEERE 8hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda om den HEERE te zoeken. | | 8 Of: antwoord. |
5 En Jósafat 9stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het 10nieuwe voorhof. | | 9 Te weten in het uiterste en grote voorhof, genaamd het voorhof des volks, in het koninklijk gestoelte; van hetwelk zie 2 Kron. 6 op vers 13. 2 Kron. 6:13 (kt.) (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel); |
10 Versta het binnenste voorhof, hetwelk was der priesters, hier genaamd het nieuwe, zo men meent omdat Asa hetzelve had laten vernieuwen, als hij het brandofferaltaar vernieuwde, 2 Kron. 15:8. 2 Kron. 15:8 Als nu Asa deze woorden hoorde en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was. |
6 En hij zeide: O HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet die God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en ain Uw hand is kracht en sterkte, 11zodat niemand zich tegen U stellen kan. | | a 1 Kron. 29:12. Matth. 6:13. 1 Kron. 29:12 En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles, en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken. Matth. 6:13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. |
11 Of: zodat niemand met, of bij, of tegen U is, om zich te stellen; dat is, dat niemand met U in macht te vergelijken is, die zich tegen U zou kunnen stellen. |
7 Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het 12zaad van Abraham, Uw liefhebber, 13tot in eeuwigheid gegeven? | | 12 Dat is, de nakomelingen. Zie Gen. 9 op vers 9. Gen. 9:9 (kt.) Maar Ik, zie, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u, |
13 Dat is, tot de toekomst van den Messias en de vervulling der wet. Zie Gen. 13 op vers 15. Gen. 13:15 (kt.) Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. |
8 Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een 14heiligdom gebouwd 15voor Uw Naam, zeggende: | | 14 Dat is, een tempel. Alzo wordt de tempel genaamd Ps. 74:7. Ez. 45:4. Insgelijks de tabernakel van Mozes Ex. 25:8. Lev. 20:3. Ps. 74:7 Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet, ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd. Ez. 45:4 Dat zal een heilige plaats zijn van het land; zij zal zijn voor de priesters die het heiligdom bedienen, die naderen om den HEERE te dienen; en het zal hun een plaats zijn tot huizen, en een heilige plaats voor het heiligdom. Ex. 25:8 En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone. Lev. 20:3 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. |
15 Dat is, voor U. Zie 1 Kon. 5 op vers 3; alzo in het volgende. 1 Kon. 5:3 (kt.) Gij weet dat mijn vader David den Naam des HEEREN zijns Gods geen huis kon bouwen vanwege den oorlog waarmede zij hem omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf. |
9 bIndien over ons enig kwaad komt, het 16zwaard des oordeels of pestilentie of honger, wij zullen voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, dewijl 17Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen. | | b 1 Kon. 8:33, 34, 35, enz. 2 Kron. 6:28; 7:13. 1 Kon. 8:33 Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren en Uw Naam belijden en tot U in dit huis bidden en smeken zullen, 1 Kon. 8:34 Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt. 1 Kon. 8:35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, 2 Kron. 6:28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; 2 Kron. 7:13 Zo Ik den hemel toesluite, dat er geen regen zij, of zo Ik den sprinkhanen gebiede het land te verteren, of zo Ik pest onder Mijn volk zende, |
16 Versta den oorlog, waarmede God pleegt Zijn rechtvaardige oordelen en straffen over de mensen uit te voeren. Zwaard voor oorlog, zie Lev. 26 op vers 6, en oordeel voor straf of wraak, Ex. 7:4. Jer. 48:47. Ez. 14:21. 1 Petr. 4:17, enz. Daarom wordt dit zwaard van den oorlog ook een wrekend zwaard genoemd, Lev. 26:25. Lev. 26:6 (kt.) Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. Ex. 7:4 Farao nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn hand aan Egypte leggen, en voeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypteland door grote gerichten. Jer. 48:47 Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel. Ez. 14:21 Want alzo zegt de Heere HEERE: Hoeveel te meer als Ik Mijn vier boze gerichten, het zwaard en den honger en het boze gedierte en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien! 1 Petr. 4:17 Want het is de tijd dat het oordeel begint van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn dergenen die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn? Lev. 26:25 Want Ik zal een zwaard over u brengen, dat de wrake des verbonds wreken zal, zodat gij in uw steden vergaderd zult worden; dan zal Ik de pest in het midden van u zenden en gij zult in de hand des vijands overgegeven worden. |
17 Dat is, Gij, o Heere, door de tekenen Uwer tegenwoordigheid en de werkingen Uwer genade. |
10 En nu, zie, de kinderen Ammons en Moab en 18die van het gebergte Seïr, door dewelke Gij Israël niet toeliet 19te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden hen niet; | | 18 Hebr. de berg of het gebergte Seïrs, dat is, de inwoners van dat gebergte, dewelke waren de Edomieten, Deut. 2:5. Deut. 2:5 Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven. |
19 Te weten als vijanden, om het volk te beschadigen of het land in te nemen; doch als vrienden hadden zij wel mogen trekken, indien de Edomieten hun dat niet geweigerd hadden, Num. 20:17, 20, 21. Deut. 2:4, 8, 18. Num. 20:17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, en zullen het water der putten niet drinken; wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpale zullen getrokken zijn. Num. 20:20 Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom is hem tegemoet uitgetrokken met een zwaar volk en met een sterke hand. Num. 20:21 Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn landpale te trekken; daarom week Israël van hem af. Deut. 2:4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, der kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u vrezen, maar gij zult u zeer wachten. Deut. 2:8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons en doortogen den weg der woestijn van Moab. Deut. 2:18 Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab. |
11 Zie dan, zij 20vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. | | 20 Te weten het goed dat wij hun gedaan hebben, met het kwaad dat zij ons nu aandoen willen. Het Hebreeuwse woord is hier voor kwade vergelding genomen; alzo 2 Kron. 32:25. Ps. 7:5, enz.; elders ook voor goede, Richt. 9:16. 2 Sam. 19:36; voor beide, 1 Sam. 24:18. Spr. 31:12. 2 Kron. 32:25 Maar Jehizkía deed geen vergelding naar de weldaad, aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd; daarom werd over hem, en over Juda en Jeruzalem een grote toornigheid. Ps. 7:5 Indien ik kwaad vergolden heb dien die vrede met mij had (ja, ik heb gered dien die mij zonder oorzaak benauwde), Richt. 9:16 Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimélech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt; 2 Sam. 19:36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen? 1 Sam. 24:18 En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden en ik heb u kwaad vergolden. Spr. 31:12 Gimel. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens. |
12 O onze God, zult Gij geen 21recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen, maar 22onze ogen zijn op U. | | 21 Dat is, zult Gij hen niet straffen? Alzo richten voor straffen, 1 Sam. 3:13. Ps. 51:6. Ez. 24:14. Vgl. Gen. 15 op vers 14. Aldus vragende bidt hij, dat God straffe. 1 Sam. 3:13 Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik zijn huis richten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheid wil die hij geweten heeft; want als zijn zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. Ps. 51:6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten. Ez. 24:14 Ik, de HEERE, heb het gesproken; het zal komen, en Ik zal het doen; Ik zal er niet van wijken, en Ik zal niet verschonen, noch berouw hebben; naar uw wegen en naar uw handelingen zullen zij u richten, spreekt de Heere HEERE. Gen. 15:14 (kt.) Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. |
22 Dat is, wij vertrouwen op U en verwachten Uw hulp. Alzo Ps. 25:15; 123:2; 141:8, en vgl. 1 Kon. 1:20. Ps. 25:15 Ain. Mijn ogen zijn geduriglijk op den HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren. Ps. 123:2 Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren, gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouwe, alzo zijn onze ogen op den HEERE onzen God, totdat Hij ons genadig zij. Ps. 141:8 Doch op U zijn mijn ogen, HEERE Heere, op U betrouw ik, ontbloot mijn ziel niet. 1 Kon. 1:20 Maar gij, mijn heer koning, de ogen van het ganse Israël zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten zal. |
13 En gans Juda stond 23voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen. | | 23 Te weten in het grote voorhof, vóór aan het voorhof der priesters en den tempel. Vgl. Lev. 1 op vers 3. Lev. 1:3 (kt.) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
14 Toen 24kwam 25de Geest des HEEREN in het midden der gemeente op 26Jaháziël, den zoon van Zechárja, den zoon van Benája, den zoon van Jeíël, den zoon van Mattánja, den Leviet, uit de zonen van Asaf; | | 24 Hebr. werd op Jahaziël. Alzo Richt. 11:29, en zie de aant. Richt. 11:29 Toen kwam de Geest des HEEREN op Jefta, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpe in Gilead, en van Mizpe in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons. |
25 Versta dit van den Geest der profetie. Alzo Num. 24:2. 2 Kron. 24:20. Num. 24:2 Als Bíleam zijn ogen ophief en Israël zag, wonende naar zijn stammen, zo was de Geest Gods op hem. 2 Kron. 24:20 En de Geest Gods toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten. |
26 Die te onderscheiden is van anderen van dezen naam, 1 Kron. 12:4; 16:6; 23:19. 1 Kron. 12:4 En Jísmaja, de Gibeoniet, was een held onder de dertig en over dertig gesteld; en Jírmeja en Jaháziël en Jóhanan en Józabad, de Gederathiet; 1 Kron. 16:6 Maar Benája en Jaháziël, de priesters, steeds met trompetten voor de ark des verbonds Gods. 1 Kron. 23:19 Aangaande de kinderen van Hebron: Jería was het hoofd, Amárja de tweede, Jaháziël de derde en Jekámam de vierde. |
15 En hij zeide: Merkt op, geheel Juda en gij inwoners van Jeruzalem en gij koning Jósafat: Alzo zegt de HEERE tot ulieden: cVreest gijlieden niet en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte, want 27de strijd is niet uwe, maar Godes. | | c Ex. 14:13. Ex. 14:13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast en ziet het heil des HEEREN dat Hij heden aan ulieden doen zal; want de Egyptenaars die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. |
27 Dat is, gij zult niet strijden tegen dezen hoop, maar God, Denwelken zij bestrijden als zij tegen u opkomen. Zie vers 17. vers 17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben. Stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen. |
16 Trekt morgen 28tot hen af; zie, zij komen op bij den opgang van 29Ziz; en gij zult hen vinden in het einde 30des dals vóór aan de woestijn van Jeruël. | | 28 Dit wordt alzo gezegd ten aanzien van de ligging van de stad Jeruzalem, die in een hoge plaats gelegen was. Zie Gen. 46 op vers 4. Gen. 46:4 (kt.) Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. |
29 De naam ener plaats, hebbende de woestijn Engedi oostwaarts, en de woestijn Jeruël, van dewelke in het einde van dit vers gesproken wordt, westwaarts. |
30 Anders: beek. |
17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben. Stelt uzelven, staat en ziet het heil 31des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE 32zal met u wezen. | | 31 Dat is, dat de Heere u toezenden zal. |
32 Zie Num. 14 op vers 9. Num. 14:9 (kt.) Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig, en vreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood; hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet. |
18 Toen 33neigde zich Jósafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE. | | 33 Te weten, verklarende alzo, dat hij de belofte Gods geloofde en Hem daarvoor dankte. |
19 En de Levieten uit de kinderen der 34Kahathieten en uit de kinderen der Korachieten stonden op, om den HEERE, den God Israëls, met 35luider stem 36ten hoogste te prijzen. | | 34 Afkomstig van Kahath door Korach. Zij waren wel voortgekomen van Kahath, 1 Kron. 6:22, doch niet van het priesterlijke huis, maar waren zangers in den tempel. 1 Kron. 6:22 De kinderen van Kahath waren: Amminádab zijn zoon; Korach zijn zoon; Assir zijn zoon; |
35 Hebr. grote. |
36 Alzo is het Hebreeuwse woord genomen 1 Kron. 14:2; 23:17; 29:25. 2 Kron. 1:1. Anders: naar boven, of: in de hoogte. 1 Kron. 14:2 En David merkte dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israël; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven om Zijns volks Israëls wil. 1 Kron. 23:17 De kinderen van Eliëzer nu waren dezen: Rehábja het hoofd; en Eliëzer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehábja vermeerderden ten hoogste. 1 Kron. 29:25 En de HEERE maakte Sálomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israël vóór hem geweest is. 2 Kron. 1:1 EN Sálomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk; want de HEERE zijn God was met hem en maakte hem ten hoogste groot. |
De HEERE strijdt voor Jósafat |
20 En zij maakten zich des morgens vroeg op en togen uit naar de 37woestijn van Tekóa. En als zij uittogen, stond Jósafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij inwoners van Jeruzalem: Gelooft in den HEERE uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan 38Zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. | | 37 Zuidoostwaarts gelegen van Jeruzalem in den stam van Juda. |
38 Dat is, aan de beloften Gods, door de profeten in het gemeen verkondigd, en in het bijzonder door den profeet Jahaziël. Zie Ex. 14:31. Ex. 14:31 Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE en aan Mozes, Zijn knecht. |
21 39Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de 40heilige Majesteit prijzen zouden, 41voor de toegerusten uitgaande en zeggende: 42Looft den HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. | | 39 Namelijk Josafat. |
40 Hebr. de Majesteit of de Heerlijkheid der heiligheid, dat is, den heiligen en den heerlijken God, de heilige Goddelijke Majesteit. Het is een omschrijving des allerhoogsten Gods. |
41 Dat is, vóór aan het krijgsvolk, dat met zijn wapenen in orde uittoog. |
42 Dit is het begin van den 136sten psalm, dien zij mogelijk geheel uitgezongen hebben. |
22 Ten tijde nu als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, dstelde de HEERE 43achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren, en 44zij werden geslagen. | | d Richt. 7:22. 1 Sam. 14:20. Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. 1 Sam. 14:20 Saul nu, en al het volk dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en zie, het zwaard van den een was tegen den ander, er was een zeer groot gedruis. |
43 Het Hebreeuwse woord betekent enig verstoken volk, heimelijk loerende om de vijanden te overvallen. Versta hier dat God een geest der verwarring onder hen gezonden heeft, zodat zij, de een den ander voor vijand houdende, elkander lagen gelegd en vernield hebben, als volgt. Sommigen verstaan hier de heilige engelen, welker dienst God gebruikt voor Zijn volk tegen deszelfs vijanden, 2 Kon. 6:17; 19:35. 2 Kon. 6:17 En Elísa bad en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie. En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elísa. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
44 Te weten zodanig als in de voorgaande aant. is gezegd. Waarmede de profetie van Jahaziël vervuld werd, vss. 15, 17. Anders: zij versloegen zich, dat is, elkander. vers 15 En hij zeide: Merkt op, geheel Juda en gij inwoners van Jeruzalem en gij koning Jósafat: Alzo zegt de HEERE tot ulieden: Vreest gijlieden niet en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte, want de strijd is niet uwe, maar Godes. vers 17 Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben. Stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen. |
23 Want de kinderen Ammons en Moab 45stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij 46de een den ander ten verderve. | | 45 Zie een voorbeeld van gelijke verwarring Richt. 7:22. Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. |
46 Hebr. de man zijn naaste of zijn metgezel. |
24 Als nu Juda tot den 47wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en zie, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en 48niemand was ontkomen. | | 47 Staande op de hoogte van Ziz. Van welke plaats zie op vers 16. Anders: Mizpa. vers 16 (kt.) Trekt morgen tot hen af; zie, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals vóór aan de woestijn van Jeruël. |
48 Hebr. er was geen ontkoming geweest, dat is, niemand was ontkomen. |
25 Jósafat nu en zijn volk kwamen om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte zowel have 49en dode lichamen als 50kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, 51totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel. | | 49 Anders: en klederen. |
50 Hebr. vaten of gereedschap der begeerten, dat is, dingen die om hun kostelijkheid en schoonheid zeer begeerd worden. |
51 Hebr. tot geen draging of opneming toe. |
26 En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal 52van Berácha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Berácha, 53tot op dezen dag. | | 52 Dat is, der zegening, of: des lofs. Dit dal is gelegen geweest tussen de woestijn van Jeruël en de woestijn van Tekoa, in den stam van Juda. |
53 Dat is, de naam duurt nog tot op den tijd als dit boek geschreven werd. |
27 Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Jósafat in de 54voorspits van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden. | | 54 Hebr. in hun hoofd, dat is, vooraan van het ganse heir. |
28 En zij kwamen te Jeruzalem met luiten en met harpen en met trompetten, 55tot het huis des HEEREN. | | 55 Te weten in het grote voorhof; om daarmede God te danken voor de verkregen victorie. |
29 En er werd een 56verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had. | | 56 Dat is, die van God toegezonden en zeer groot was. Zie 2 Kron. 14 op vers 14. Gen. 35 op vers 5. 2 Kron. 14:14 (kt.) En zij sloegen alle steden rondom Gerar, want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roof in dezelve was. Gen. 35:5 (kt.) En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. |
30 Alzo was het koninkrijk van Jósafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom heen. | | |
Einde van Jósafats regering |
31 Zo regeerde Jósafat over Juda; 57hij was evijf en dertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, een dochter van Silchi. | | 57 Hebr. een zoon van vijf en dertig jaar. |
e 1 Kon. 22:42. 1 Kon. 22:42 Jósafat was vijf en dertig jaar oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi. |
32 En hij 58wandelde in den weg van zijn vader Asa en hij week daarvan niet af, doende wat recht was in de ogen des HEEREN. | | 58 Dat is, hij volgde de voetstappen zijns vaders in het voorstaan van den zuiveren godsdienst en in de regering van het koninkrijk. Zie 1 Kon. 15 op vers 26. 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
33 Evenwel werden de hoogten 59niet weggenomen; want het volk had nog 60zijn hart niet geschikt tot den God hunner vaderen. | | 59 Te weten niet ganselijk noch alom. Evenwel, een groot deel derzelve had hij weggenomen, 2 Kron. 17:6. 2 Kron. 17:6 En zijn hart verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder de hoogten en de bossen uit Juda weg. |
60 Zie 2 Kron. 12 op vers 14. 2 Kron. 19 op vers 3. 2 Kron. 12:14 (kt.) En hij deed wat kwaad was, dewijl hij zijn hart niet richtte om den HEERE te zoeken. 2 Kron. 19:3 (kt.) Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden, want gij hebt de bossen uit het land weggedaan en uw hart gericht om God te zoeken. |
34 Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van 61Jehu, den zoon van 62Hanáni, 63die men hem optekenen deed in het 64boek van de koningen van Israël. | | 61 Zie van dezen profeet 1 Kon. 16 op vers 1. 1 Kon. 16:1 (kt.) TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: |
62 Zie ook van dezen 2 Kron. 16:7. 2 Kron. 16:7 En in denzelven tijd kwam de ziener Hanáni tot Asa, den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrië en niet gesteund hebt op den HEERE uw God, daarom is het heir des konings van Syrië uit uw hand ontkomen. |
63 Hebr. gemaakt is te doen opgaan op het boek, enz. |
64 Hetwelk inhield de historiën, daden en geschiedenissen der koningen van Israël. |
35 Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafat, de koning van Juda, met Aházia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen. | | |
36 En hij vergezelschapte zich met hem fom schepen te maken, om naar 65Tarsis te gaan; en zij maakten de schepen te 66Ezeon-Geber. | | f 1 Kon. 22:49. 1 Kon. 22:49 En Jósafat maakte schepen van Tarsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te Ezeon-Geber. |
65 Zie 1 Kon. 10 op vers 22. 1 Kon. 10:22 (kt.) Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen. |
66 Zie van deze stad en haven 1 Kon. 9 op vers 26. 1 Kon. 9:26 (kt.) De koning Sálomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom. |
37 Maar Eliëzer, de zoon van Dódava, van Marésa, profeteerde tegen Jósafat, zeggende: Omdat gij u met Aházia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tarsis gaan. | | |