Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo verordent werklieden om den tempel te bouwen, vs. 1, enz. Hij verzoekt ook van Hiram, den koning van Tyrus, werklieden en hout, 3. Met belofte voor dezelve spijze te verzorgen, 10. Huram is gewillig en zendt een uitnemenden werkmeester, 11. Salomo telt en verdeelt zijn werklieden, 17. |
Voorbereiding voor den tempelbouw |
1 SÁLOMO nu 1dacht voor 2den Naam des HEEREN een 3huis te bouwen, en een 4huis voor zijn koninkrijk. |
| 1 Hebr. zeide, te weten bij zichzelven, schikte, nam voor, was bedacht, had besloten. Zie 1 Kon. 5:5 en de aant. daarop.  |
| 1 Kon. 5:5 En zie, ik denk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. |
| 2 Dat is, den Heere. Zie 1 Kon. 5 op vers 3; insgelijks Deut. 28 op vers 58.  |
| 1 Kon. 5:3 (kt.) Gij weet dat mijn vader David den Naam des HEEREN zijns Gods geen huis kon bouwen vanwege den oorlog waarmede zij hem omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf. Deut. 28:58 (kt.) Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam, den HEERE uw God, |
| 3 Dat is, een tempel. Vgl. Gen. 28 op vss. 17, 22.  |
| Gen. 28:17 (kt.) En hij vreesde en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels. Gen. 28:22 (kt.) En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen; en alles wat Gij mij geven zult, daarvan zal ik U voorzeker de tienden geven. |
| 4 Dat is, een koninklijk paleis, waarin hij en die hem in het rijk zouden navolgen, wonen zouden. Alzo vers 12.  |
| vers 12 Verder zeide Huram: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat Hij den koning David een wijzen zoon, kloek in voorzichtigheid en verstand, gegeven heeft, die een huis voor den HEERE en een huis voor zijn koninkrijk bouwe. |
|
2 En Sálomo telde zeventigduizend lastdragende mannen, en tachtigduizend mannen 5die houwen zouden in het 6gebergte; amitsgaders drieduizend en 7zeshonderd 8opzieners over dezelve. |
| 5 Zie 1 Kon. 5 op vers 15.  |
| 1 Kon. 5:15 (kt.) Daartoe had Sálomo zeventigduizend die last droegen, en tachtigduizend houwers op het gebergte. |
| 6 Namelijk Libanon. Zie 1 Kon. 4 op vers 33.  |
| 1 Kon. 4:33 (kt.) Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op de hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen. |
| a 1 Kon. 5:16.  |
| 1 Kon. 5:16 Behalve de oversten van Sálomo’s bestelden, die over dat werk waren, drieduizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk hetwelk dat werk deed. |
| 7 Zie 1 Kon. 5 op vers 16.  |
| 1 Kon. 5:16 (kt.) Behalve de oversten van Sálomo’s bestelden, die over dat werk waren, drieduizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk hetwelk dat werk deed. |
| 8 Of: bevelhebbers, of: aandrijvers. Dezen waren als provoosten, die over die werklieden opzicht hadden om het werk voort te drijven. Zie vers 18.  |
| vers 18 En hij maakte uit dezelve zeventigduizend lastdragers en tachtigduizend houwers in het gebergte, mitsgaders drieduizend en zeshonderd opzieners om het volk te doen arbeiden. |
|
3 En Sálomo bzond tot 9Huram, den koning van Tyrus, zeggende: Gelijk als gij met mijn vader David gedaan hebt, en hebt hem ceders gezonden om voor hem een huis te bouwen, om daarin te wonen, zo doe ook met mij. |
| b 1 Kon. 5:2.  |
| 1 Kon. 5:2 Daarna zond Sálomo tot Hiram, zeggende: |
| 9 Zie van dezen koning ook 1 Kon. 5 op vers 1, alwaar hij Hiram genoemd wordt.  |
| 1 Kon. 5:1 (kt.) EN Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Sálomo (want hij had gehoord dat zij Sálomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had. |
|
4 Zie, ik zal een huis voor den Naam des HEEREN mijns Gods bouwen om 10Hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor Zijn aangezicht aan te steken, en voor de toerichting des 11gedurigen broods en voor de cbrandoffers des morgens en des avonds, op de sabbatten en op de nieuwe maanden en op de gezette hoogtijden des HEEREN onzes Gods; hetwelk 12voor eeuwig is in Israël. |
| 10 Dat is, Hem tot eer en den mensen ter zaligheid eigene tot de openbare en plechtige werken van den heiligen godsdienst. Vgl. Lev. 8 op vers 10.  |
| Lev. 8:10 (kt.) Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze. |
| 11 Versta de twaalf toonbroden, genoemd een gedurig brood, Num. 4:7, omdat zij altijd op de heilige tafel moesten liggen, zijnde tot zulken einde daarop vernieuwd elken sabbatdag, Ex. 25:30. Lev. 24:8.  |
| Num. 4:7 Zij zullen ook op de toontafel een kleed van hemelsblauw uitspreiden en zullen daarop zetten de schotels en de reukschalen en de kroezen en de dekschotels; ook zal het gedurig brood daarop zijn. Ex. 25:30 En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor Mijn aangezicht leggen. Lev. 24:8 Op elken sabbatdag geduriglijk zal men dat voor het aangezicht des HEEREN toerichten, vanwege de kinderen Israëls, tot een eeuwig verbond. |
| c Num. 28:9, 10, 11.  |
| Num. 28:9 Maar op den sabbatdag twee volkomen eenjarige lammeren, en twee tienden meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer. Num. 28:10 Het is het brandoffer des sabbats op elken sabbat, boven het gedurig brandoffer en zijn drankoffer. Num. 28:11 En in de beginselen uwer maanden zult gij een brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren en één ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; |
| 12 Hebr. in eeuwigheid, dat is, gedurende den tijd der wet. Zie Gen. 13 op vers 15.  |
| Gen. 13:15 (kt.) Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. |
|
5 En het huis dat ik zal bouwen, zal groot zijn; want onze God is groter dan alle goden. |
6 Doch wie zou de kracht hebben om voor Hem een huis te bouwen, ddewijl de hemelen, 13ja, de hemel der hemelen, Hem niet begrijpen zouden? En wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, 14tenware om reukwerk voor Zijn aangezicht aan te steken? |
| d 1 Kon. 8:27. 2 Kron. 6:18. Job 11:7, 8, 9. Jes. 66:1. Jer. 23:24. Matth. 5:34, 35. Hand. 7:49; 17:24.  |
| 1 Kon. 8:27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. 2 Kron. 6:18 Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb. Job 11:7 Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Job 11:8 Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Job 11:9 Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee. Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? Jer. 23:24 Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE. Matth. 5:34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; Matth. 5:35 Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings; Hand. 7:49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten; hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner rust? Hand. 17:24 De God Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt; |
| 13 Zie 1 Kon. 8 op vers 27.  |
| 1 Kon. 8:27 (kt.) Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. |
| 14 De zin is, dat hij dat huis niet wilde bouwen opdat God naar Zijn Wezen, Dat oneindig is, daarin besloten, maar naar Zijn geopenbaarden wil gediend zou worden. |
|
7 Zo zend mij nu een 15wijzen man om te werken in goud en in zilver en in koper en in ijzer en in purper en karmozijn en hemelsblauw, en die weet graveerselen te graveren, met de wijzen die bij mij zijn in Juda en in Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft. |
| 15 Kunstigen werkmeester; en alzo in het volgende. |
|
8 Zend mij ook ceders, dennen en 16algummimhout uit Libanon, want ik weet dat uw knechten het hout van Libanon weten te houwen; en zie, mijn knechten zullen met uw knechten zijn, |
| 16 Zie van dit hout 1 Kon. 10 op vers 11, alwaar het genaamd wordt almuggimhout.  |
| 1 Kon. 10:11 (kt.) Verder ook, de schepen van Hiram, die goud uit Ofir voerden, brachten uit Ofir zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente. |
|
9 En dat om mij hout in menigte te bereiden; want het huis dat ik zal bouwen, zal groot en wonderlijk zijn. |
10 En zie, ik zal uw knechten, den houwers die het hout houwen, twintigduizend 17kor uitgeslagen tarwe en twintigduizend kor gerst 18geven; daartoe twintigduizend 19bath wijn en twintigduizend bath olie. |
| 17 Zie van deze maat 1 Kon. 4 op vers 22, en vgl. deze plaats met 1 Kon. 5:11 en met de aant. daarop.  |
| 1 Kon. 4:22 (kt.) De spijze nu van Sálomo was voor één dag: dertig kor meelbloem, en zestig kor meel; 1 Kon. 5:11 En Sálomo gaf Hiram twintigduizend kor tarwe tot spijze van zijn huis en twintig kor gestoten olie; zulks gaf Sálomo aan Hiram jaar op jaar. |
| 18 Hebr. ik heb gegeven, dat is, vastelijk verordend te geven. |
| 19 Zie van deze maat 1 Kon. 7 op vers 26.  |
| 1 Kon. 7:26 (kt.) Haar dikte nu was een handbreed en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield tweeduizend bath. |
|
11 Huram nu, de koning van Tyrus, 20antwoordde door schrift en zond tot Sálomo: Daarom dat de HEERE Zijn volk liefheeft, heeft Hij u over hen tot koning gesteld. |
| 20 Hebr. zeide. |
|
12 Verder zeide Huram: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, eDie den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat Hij den koning David een wijzen zoon, 21kloek in voorzichtigheid en verstand, gegeven heeft, die een huis voor den HEERE en een huis voor zijn koninkrijk bouwe. |
| e Genesis 1; 2. Ex. 20:11. Ps. 33:6; 96:5; 102:26; 124:8; 136:5, 6. Hand. 4:24; 14:15. Openb. 10:6.  |
| Genesis 1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. Genesis 2 ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. Ex. 20:11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Ps. 96:5 Want al de goden der volken zijn afgoden, maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt. Ps. 102:26 Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen. Ps. 124:8 Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Ps. 136:5 Dien Die de hemelen met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:6 Dien Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Hand. 4:24 En als dezen dat hoorden, hieven zij eendrachtelijk hun stem op tot God en zeiden: Heere, Gij zijt de God Die gemaakt hebt den hemel en de aarde en de zee en alle dingen die in dezelve zijn; Hand. 14:15 En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is; Openb. 10:6 En Hij zwoer bij Dien Die leeft in alle eeuwigheid, Die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn; |
| 21 Hebr. wetende voorzichtigheid en verstand; alzo in het volgende. |
|
13 Zo zend ik nu een wijzen man, kloek van verstand, 22Huram Abi, |
| 22 Anders: Huram mijn vader, of: Huram mijns vaders, of: die mijns vaders Hurams geweest is. Anders genoemd: Huram Abiu, 2 Kron. 4:16, dat is, Huram, zijn vader, of zijns vaders.  |
| 2 Kron. 4:16 Insgelijks de potten en de schoffels en de krauwels en al hun vaten maakte Huram Abiu voor den koning Sálomo voor het huis des HEEREN, van gepolijst koper. |
|
14 Den zoon ener 23vrouw uit de 24dochteren van Dan en wiens vader een man geweest is van Tyrus, die weet te werken in goud en in zilver, in koper, in ijzer, in stenen en in hout, in purper, in hemelsblauw en in fijn linnen en in karmozijn, en om alle graveersel te graveren en om te bedenken allen 25vernuftigen vond 26die hem zal voorgesteld worden, met uw wijzen en de wijzen van mijn heer, uw vader David. |
| 23 Die weduwe was, 1 Kon. 7:14.  |
| 1 Kon. 7:14 Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Naftali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid en met verstand en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Sálomo en maakte al zijn werk. |
| 24 Dat is, een der vrouwen die uit den stam van Dan waren. Enigen menen dat zij gezegd wordt 1 Kon. 7:14 van den stam van Naftali geweest te zijn; maar dat de koning Hiram dezelve hier rekent tot den stam van Dan, uit onwetendheid, dezen stam noemende voor den stam van Naftali; gelijk somtijds in de Heilige Schrift enigen worden ingevoerd te spreken, niet naar de waarheid, maar naar hun mening, welker woorden de Heilige Geest wel verhaalt, maar daarom niet toestemt; als 1 Sam. 4:8. Mark. 6:1. Joh. 1:45, enz. Zie nog andere verklaring dezer plaats op het 14de vers van 1 Koningen 7.  |
| 1 Kon. 7:14 Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Naftali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid en met verstand en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Sálomo en maakte al zijn werk. 1 Sam. 4:8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand dezer heerlijke goden? Dit zijn dezelve goden die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben bij de woestijn. Mark. 6:1 EN Hij ging vandaar weg en kwam in Zijn vaderland, en Zijn discipelen volgden Hem. Joh. 1:45 Filippus nu was van Bethsáïda, uit de stad van Andréas en Petrus. 1 Koningen 7 MAAR aan zijn huis bouwde Sálomo dertien jaar, en hij volmaakte zijn ganse huis. |
| 25 Hebr. bedenking, dat is, allerlei kunstig werk, hetwelk een vernuftig kunstenaar met rijpe zinnen zou mogen uitvinden. |
| 26 Of: gelijk als, of naar dat hem zal voorgesteld worden. |
|
15 Zo zende nu mijn heer zijn knechten de tarwe en de gerst, de olie en den wijn, die hij fgezegd heeft. |
| f vers 10.  |
| vers 10 En zie, ik zal uw knechten, den houwers die het hout houwen, twintigduizend kor uitgeslagen tarwe en twintigduizend kor gerst geven; daartoe twintigduizend bath wijn en twintigduizend bath olie. |
|
16 En wij zullen hout houwen uit den Libanon naar al uw nooddruft en zullen het tot u met vlotten over de zee, naar 27Jafo brengen; en gij zult het laten ophalen naar Jeruzalem. |
| 27 Anders genaamd: Joppe, Hand. 10:32, een stad gelegen in de pale van den stam van Dan, aan de Middellandse Zee. Zie Joz. 19:46. Ezra 3:7. Jona 1:3.  |
| Hand. 10:32 Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt te huis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee; welke hier gekomen zijnde, tot u spreken zal. Joz. 19:46 En Mejarkon en Rakkon, met de landpale tegenover Jafo. Ezra 3:7 Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters; ook spijze en drank en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, om cederhout van den Libanon te brengen aan de zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen. Jona 1:3 Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip, gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan en ging neder in hetzelve om met henlieden te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN. |
|
17 En gSálomo telde al de 28vreemde mannen die in het land Israëls waren, achtervolgens de telling hmet dewelke zijn vader David die geteld had; en er werden gevonden honderd drie en vijftig duizend en zeshonderd. |
| g 1 Kon. 5:15.  |
| 1 Kon. 5:15 Daartoe had Sálomo zeventigduizend die last droegen, en tachtigduizend houwers op het gebergte. |
| 28 Deze vreemdelingen waren Kanaänieten, die nog in het land waren overgebleven, welker vaderen de Israëlieten niet hadden uitgeroeid; gelijk God nochtans hun zulks geboden had. Zie 2 Kron. 8:7.  |
| 2 Kron. 8:7 Aangaande al het volk dat overgebleven was van de Hethieten en de Amorieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, die niet uit Israël waren, |
| h 1 Kron. 22:2.  |
| 1 Kron. 22:2 En David zeide dat men vergaderen zou de vreemdelingen die in het land Israëls waren; en hij bestelde steenhouwers om uit te houwen stenen die men behouwen zou om het huis Gods te bouwen. |
|
18 En hij maakte uit dezelve zeventigduizend 29lastdragers en tachtigduizend houwers in het 30gebergte, mitsgaders drieduizend en zeshonderd 31opzieners om het volk te doen arbeiden. |
| 29 Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen 2 Kron. 34:13. Neh. 4:10.  |
| 2 Kron. 34:13 Zij waren ook over de lastdragers, en de voortdrijvers van allen die in enig werk arbeidden; want uit de Levieten waren schrijvers en ambtlieden en portiers. Neh. 4:10 Toen zeide Juda: De kracht der dragers is vervallen en des stofs is veel, zodat wij aan den muur niet zullen kunnen bouwen. |
| 30 Te weten van Libanon. |
| 31 Zie op vers 2.  |
| vers 2 (kt.) En Sálomo telde zeventigduizend lastdragende mannen, en tachtigduizend mannen die houwen zouden in het gebergte; mitsgaders drieduizend en zeshonderd opzieners over dezelve. |