Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Alzo Rehabeam de wet des Heeren verlaat, wordt hij bekrijgd van Sisak, den koning van Egypte, vs. 1, enz. Zich met zijn vorsten verootmoedigende, wordt behouden in zijn koninkrijk, 5. Maar beroofd van de schatten des tempels en zijns koninklijken huizes, 9. Hij laat koperen schilden maken, in de plaats van de gouden, die Sisak geroofd had, 10. Om wat oorzaak God Juda en Jeruzalem nog enigszins verschoond heeft, 12. Rehabeams regering en dood, 13. Abia, zijn zoon, wordt koning, 16. |
Sisak verslaat Rehábeam |
1 HETa geschiedde nu 1als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij 2de wet des HEEREN verliet, en 3gans Israël met hem. |
| a 1 Kon. 14:22. |
| 1 Kon. 14:22 En Juda deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden die zij zondigden. |
| 1 Te weten na drie jaren in dewelke hij David en Salomo nagewandeld had. Zie 2 Kron. 11:17. |
| 2 Kron. 11:17 Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda en bekrachtigden Rehábeam, den zoon van Sálomo, drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David en Sálomo. |
| 2 Dat is, verviel van de ware leer, den zuiveren godsdienst en oprechten wandel, van de wet Gods voorgeschreven. Vgl. Deut. 32:15. 1 Kon. 18:18. 2 Kron. 7:19; 13:11. Job 6:14. Spr. 2:13. Jes. 1:4. Jer. 2:13, enz. |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. 1 Kon. 18:18 Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baäls nagevolgd zijt. 2 Kron. 7:19 Maar zo gijlieden u afkeren zult, en Mijn inzettingen en Mijn geboden, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, verlaten, en heengaan en andere goden dienen en u voor die nederbuigen zult, 2 Kron. 13:11 En zij steken aan voor den HEERE brandoffers op elken morgen en op elken avond, ook reukwerk van welriekende specerijen, nevens de toerichting des broods op de reine tafel, en den gouden kandelaar en zijn lampen, om die op elken avond te doen branden, want wij nemen waar de wacht des HEEREN onzes Gods; maar gij hebt Hem verlaten. Job 6:14 Aan hem die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten. Spr. 2:13 Van degenen die de paden der oprechtheid verlaten, om te gaan in de wegen der duisternis; Jes. 1:4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdervende kinderen; zij hebben den HEERE verlaten, zij hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende achterwaarts. Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
| 3 Dat is, Juda en de Israëlieten die onder Juda ressorteerden. Zie 1 Kon. 12 op vers 17. Want de andere stammen waren tevoren door Jerobeam tot afwijking gebracht. Versta evenwel dezen afval alzo, dat God Zijn uitverkoren overblijfsel heeft gehad, bestaande uit de profeten, als Ahia, Semaja, Iddo en enigen der priesters, Levieten en der gemeente, die de profeten gehoor gevende zich van de besmettingen der afgoderij zuiver gehouden hebben. Zie vers 12. |
| 1 Kon. 12:17 (kt.) Doch aangaande de kinderen van Israël die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook. vers 12 En als hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des HEEREN van hem af, opdat Hij hem niet ten uiterste toe verdierf; ook waren in Juda nog goede dingen. |
|
2 Daarom geschiedde het in bhet vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat 4Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij 5hadden overtreden tegen den HEERE), |
| b 1 Kon. 14:25. |
| 1 Kon. 14:25 Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat
Sisak, de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem. |
| 4 Zie 1 Kon. 14:25. |
| 1 Kon. 14:25 Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat
Sisak, de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem. |
| 5 Zie van hun gruwelijke zonden tegen de eerste en de tweede tafel bedreven, 1 Kon. 14:23, 24. |
| 1 Kon. 14:23 Want ook zij bouwden zich hoogten en opgerichte beelden en bossen, op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom. 1 Kon. 14:24 Er waren ook schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen der heidenen die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. |
|
3 Met duizend en tweehonderd wagens en met zestigduizend ruiters; en des volks was geen getal, dat met hem kwam uit Egypte, 6Libiërs, 7Suchieten en 8Moren; |
| 6 Een volk in Afrika, palende aan Egypte. Zie van dezelve ook Dan. 11:43. Nah. 3:9. |
| Dan. 11:43 En hij zal heersen over de verborgen schatten des gouds en des zilvers, en over al de gewenste dingen van Egypte; en die van Libië en de Moren zullen in zijn gangen wezen. Nah. 3:9 Morenland en Egypte waren haar macht, en er was geen einde; Put en Libië waren tot uw hulp. |
| 7 Anders genoemd: Troglodieten, ook een volk in Afrika. |
| 8 Hebr. Cuschim, de Cuschieten, dat is, de Moren en Arabieren. Zie Gen. 10 op vers 6. |
| Gen. 10:6 (kt.) En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. |
|
4 En hij nam de 9vaste steden in, die Juda had, en hij kwam tot Jeruzalem toe. |
| 9 Vgl. 2 Kron. 11:5. |
| 2 Kron. 11:5 Rehábeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vastigheden in Juda. |
|
5 Toen kwam 10Semája, de profeet, tot Rehábeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren 11uit oorzaak van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook verlaten in de hand van Sisak. |
| 10 Zie van dezen profeet ook 1 Kon. 12:22 en de aant. |
| 1 Kon. 12:22 Doch het woord Gods geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende: |
| 11 Of: vanwege. Hebr. van het aangezicht. Anders: uit vrees. |
|
6 Toen 12verootmoedigden zich de oversten 13van Israël en de koning, en zij zeiden: De HEERE is rechtvaardig. |
| 12 Te weten, bekennende met het hart en belijdende met den mond de goddeloosheid en ongerechtigheid hunner zonden en de rechtvaardigheid van Gods straf. |
| 13 Dat is, van de Israëlieten die onder het gebied van Rehabeam stonden. |
|
7 Als nu de HEERE zag dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des HEEREN tot Semája, zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verderven; maar Ik zal hun 14in kort 15ontkoming geven, dat Mijn grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak 16niet zal uitgegoten worden. |
| 14 Of: na weinig, te weten tijds; alzo Job 32:22. Ps. 2:12; 81:15. Of: een kleine verlossing, of: wat weinigs ter verlossing. |
| Job 32:22 Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen. Ps. 2:12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen. Ps. 81:15 In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders. |
| 15 Dat is, verlossing. |
| 16 Dat is, Mijn gramschap zal zo ver niet gaan, dat Jeruzalem zou uitgeroeid en het volk gevankelijk weggevoerd worden; gelijk eindelijk geschied is door Nebukadnezar, den koning van Babel, 2 Koningen 25. 2 Kronieken 36. Jeremia 52. Anders: zal niet druipen, dat is, niet lang duren. |
| 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. 2 Kronieken 36 TOEN nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem. |
|
8 Doch zij zullen 17hem tot knechten zijn, 18opdat zij onderkennen Mijn dienst en den dienst van de 19koninkrijken der landen. |
| 17 Dat is, zij zullen hem de stad moeten overgeven, rantsoen betalen, laten wegnemen wat hij hebben wil, en zulke conditiën des vredes ontvangen, als het hem believen zal te geven. |
| 18 Te weten, hoe gelukzalig de staat is dergenen die Mij dienen en gehoorzamen naar Mijn Woord; en daarentegen hoe zwaar en rampzalig het is, de afgodische en tirannieke koningen der aarde naar hun gierigen en hoogmoedigen lust te dienen. |
| 19 Of: aardse koninkrijken. |
|
9 Zo toog Sisak, de koning van Egypte, op tegen Jeruzalem, en hij nam de 20schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings weg, 21hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg die Sálomo cgemaakt had. |
| 20 Te weten, hem (zo het schijnt) van den koning en het volk toegelaten te nemen, als het rantsoen der stad, om niet met geweld van wapenen overvallen en geplunderd te worden. |
| 21 Zie 1 Kon. 14 op vers 26. |
| 1 Kon. 14:26 (kt.) En hij nam de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings weg, ja, hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg die Sálomo gemaakt had. |
| c 1 Kon. 10:16. 2 Kron. 9:15. |
| 1 Kon. 10:16 Ook maakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen goud liet hij opwegen tot elke rondas; 2 Kron. 9:15 Daartoe maakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen van geslagen goud liet hij opwegen tot elke rondas. |
|
10 En de koning Rehábeam maakte in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten 22der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden. |
| 22 Zie 1 Kon. 14 op vers 27. |
| 1 Kon. 14:27 (kt.) En de koning Rehábeam maakte in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden. |
|
11 En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten kwamen en 23die droegen, en die wederbrachten in der trawanten 24wachtkamer. |
| 23 Te weten schilden. |
| 24 Zie 1 Kon. 14 op vers 28. |
| 1 Kon. 14:28 (kt.) En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten dezelve droegen, en die wederbrachten in der trawanten wachtkamer. |
|
12 En als 25hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des HEEREN van hem af, opdat Hij hem niet ten uiterste toe verdierf; ook waren in Juda nog 26goede dingen. |
| 25 Namelijk de koning, met bewijs van leedwezen en bekering. |
| 26 Als eerst de wet van Mozes; II. het woord der profeten; III. de besnijdenis; IV. nog wat van den zuiveren godsdienst; V. enige ware gelovigen en godvruchtigen, die hun weg niet bedorven hadden; om welke dingen alle God de stad nog verschoonde; gelijk Hij met Sodom zou gedaan hebben, zo zelfs maar tien rechtvaardigen daarin waren geweest, Gen. 18:32. Vgl. hiermede de aant. op vers 1. |
| Gen. 18:32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil. vers 1 (kt.) HET geschiedde nu als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem. |
|
13 Zo versterkte zich de koning Rehábeam in Jeruzalem en regeerde; dwant Rehábeam was een en veertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de HEERE uit alle stammen Israëls everkoren had om 27Zijn Naam daar te zetten; en zijns moeders naam was Náäma, een Ammonitische. |
| d 1 Kon. 14:21. |
| 1 Kon. 14:21 Rehábeam nu, de zoon van Sálomo, regeerde in Juda; een en veertig jaar was Rehábeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de HEERE verkoren had uit al de stammen Israëls om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonitische. |
| e 2 Kron. 6:6. |
| 2 Kron. 6:6 Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
| 27 Zie 1 Kon. 8 op vers 29. |
| 1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
|
14 En hij deed wat kwaad was, dewijl hij 28zijn hart niet richtte om den 29HEERE te zoeken. |
| 28 Hoewel de mens dit niet kan doen door de kracht zijner natuur, maar alleen door de genade der wedergeboorte, Jer. 31:18. Matth. 7:18. Joh. 15:5, zo is hij nochtans verbonden dat te doen, en strafbaar als hij het niet doet, omdat de schuld bij hem is dat hij het niet doet en niet kan doen. |
| Jer. 31:18 Ik heb wél gehoord dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God. Matth. 7:18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen. Joh. 15:5 Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. |
| 29 Zie 2 Kron. 11 op vers 16. |
| 2 Kron. 11:16 (kt.) Na die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden. |
Rehábeam sterft |
15 De geschiedenissen nu van Rehábeam, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de 30woorden van 31Semája, den profeet, en 32Iddo, den ziener, 33verhalende de geslachtsregisters; 34daartoe de krijgen van Rehábeam en Jeróbeam 35in al hun dagen? |
| 30 Anders: in de boeken, of: in het boek. Zie 2 Kron. 9 op vers 29. |
| 2 Kron. 9:29 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat? |
| 31 Zie 1 Kon. 12 op vers 22. |
| 1 Kon. 12:22 (kt.) Doch het woord Gods geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende: |
| 32 Zie 2 Kron. 9 op vers 29. |
| 2 Kron. 9:29 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat? |
| 33 Anders: in het verhaal van de geslachtsregisters, of: in de geslachtsregisters, dat is, in het boek, beschrijvende de geslachten der koningen, genaamd de historie van den profeet Iddo, 2 Kron. 13:22. |
| 2 Kron. 13:22 Het overige nu der geschiedenissen van Abía, zo zijn wegen als zijn woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet Iddo. |
| 34 Dat is, zijn ook in dezelve woorden niet beschreven de krijgen, enz. |
| 35 Dat is, die hun leven lang geduurd hebben. Of: en de krijgen van Rehabeam en Jerobeam waren al hun dagen; dat is, zolang als zij leefden. |
|
16 En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon 36Abía werd koning in zijn plaats. |
| 36 Anders genaamd: Abiam, 1 Kon. 14:31; 15:1, enz. |
| 1 Kon. 14:31 En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonitische; en zijn zoon Abíam regeerde in zijn plaats. 1 Kon. 15:1 IN het achttiende jaar nu van den koning Jeróbeam, den zoon van Nebat, werd Abíam koning over Juda. |