Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Rehabeam zoekt den Israëlieten den oorlog aan te doen, vs. 1. Maar het wordt hem van God verboden door den profeet Semaja, 2. Hij bouwt sterkten, dewelke hij voorziet van allerlei voorraad, 5. Ontvangt en herbergt de priesters en Levieten die Israël verlaten om de afgoderij van Jerobeam, 13. Neemt vele vrouwen en bijwijven, bij dewelke hij vele kinderen krijgt, 18. Die hij tot gouverneurs maakt van zijn sterke steden, 23. |
Rehábeams regering |
1 TOENa1 nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het 2huis van Juda en 3Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend uitgelezenen, 4geoefend ten oorlog, om tegen Israël te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam bracht. | | a 1 Kon. 12:21. 1 Kon. 12:21 Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht. |
1 Zie de bredere verklaring van dit hoofdstuk 1 Kon. 12:21, enz. 1 Kon. 12:21 Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht. |
2 Dat is, den stam van Juda. Zie 1 Kon. 15 op vers 27. 1 Kon. 15:27 (kt.) En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. |
3 Versta het deel van dezen stam hetwelk den stam van Juda volgde. |
4 Of: bedreven in den oorlog. Hebr. doende krijg of oorlog. |
2 Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Semája, 5den man Gods, zeggende: | | 5 Dat is, profeet. Zie Richt. 13 op vers 6. Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
3 Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse Israël 6in Juda en Benjamin, zeggende: | | 6 Dat is, die in Juda en Benjamin woonden en Rehabeams onderzaten waren, genaamd 1 Kon. 12:23 het overige des volks. 1 Kon. 12:23 Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en het overige des volks, zeggende: |
4 Zo zegt de HEERE: bGij zult niet optrekken noch strijden tegen 7uw broederen; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is 8van Mij geschied. En zij hoorden de woorden des HEEREN en zij keerden weder van tegen Jeróbeam te trekken. | | b 1 Kon. 12:24. 1 Kon. 12:24 Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN en keerden weder om weg te trekken, naar het woord des HEEREN. |
7 Namelijk de kinderen Israëls; welke verklaring uitgedrukt is 1 Kon. 12:24. Broederen worden genaamd die van één natie en volk zijn, Ex. 2:11. Lev. 10:6. Deut. 15:12. Rom. 9:3. 1 Kon. 12:24 Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN en keerden weder om weg te trekken, naar het woord des HEEREN. Ex. 2:11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen en bezag hun lasten; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg. Lev. 10:6 En Mozes zeide tot Aäron en tot Eleázar en tot Ithamar, zijn zonen: Gij zult uw hoofden niet ontbloten, noch uw klederen verscheuren, opdat gij niet sterft en grote toorn over de ganse vergadering kome; maar uw broederen, het ganse huis Israëls, zullen dezen brand, dien de HEERE aangestoken heeft, bewenen. Deut. 15:12 Wanneer uw broeder, een Hebreeër, of een Hebreeërin, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan. Rom. 9:3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees; |
8 Zie 1 Kon. 12 op vers 15. 1 Kon. 12:15 (kt.) Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
5 Rehábeam nu woonde te 9Jeruzalem; en hij 10bouwde steden tot vastigheden in 11Juda. | | 9 De hoofdstad van zijn koninkrijk. |
10 Versta dit meest van de versterking dezer steden, die tevoren gebouwd waren; alzo 2 Kron. 14:6; 16:1, 5. 2 Kron. 14:6 Daartoe bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de HEERE hem rust gaf. 2 Kron. 16:1 IN het zes en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa toog Báësa, de koning van Israël, op tegen Juda en bouwde Rama, opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda. 2 Kron. 16:5 En het geschiedde als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en zijn werk staakte. |
11 Dat is, in dat deel des lands, dat het nog met hem hield en onder zijn gebied stond, als voornamelijk de stam van Juda; waaronder ook kwam een deel van Simeon en van Benjamin. |
6 Hij bouwde nu 12Bethlehem en 13Etam en 14Tekóa, | | 12 Gelegen in den stam van Juda, en daarom genaamd Bethlehem-Juda, Matth. 2:5, 6, onderscheiden van een ander Bethlehem, gelegen in Zebulon, Joz. 19:15. Zie Gen. 35 op vers 19, alwaar dit Bethlehem in Juda ook genaamd wordt Efratha. Matth. 2:5 En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judéa gelegen; want alzo is geschreven door den profeet: Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. Joz. 19:15 En Kattath en Náhalal en Simron en Jídala en Bethlehem: twaalf steden en haar dorpen. Gen. 35:19 (kt.) Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. |
13 Een stad in Simeon, omtrent de westpale van den stam van Juda, 1 Kron. 4:31, 32. 1 Kron. 4:31 En te Beth-Markabôth en te Hazar-Susim en te Bethbíri en te Saäráïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd. 1 Kron. 4:32 En hun dorpen waren Etam en Ain, Rimmon en Tochen en Asan; vijf steden, |
14 Deze stad en de drie volgende zijn in Juda gelegen. Zie van deze vier Joz. 12:15; 15:35, 58. 2 Sam. 14:2. 1 Kron. 2:24, 45. Joz. 12:15 De koning van Libna, één; de koning van Adullam, één; Joz. 15:35 Jarmuth en Adullam, Socho en Azéka, Joz. 15:58 Halhul, Beth-Zur en Gedor, 2 Sam. 14:2 Zo zond Joab heen naar Tekóa en nam vandaar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; 1 Kron. 2:24 En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, den vader van Tekóa. 1 Kron. 2:45 De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur. |
7 En Beth-Zur en Socho en Adullam, | | |
8 En 15Gath en 16Marésa en Zif, | | 15 Zie van deze stad 1 Kon. 2 op vers 39. 1 Kon. 2:39 (kt.) Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, den zoon van Máächa, den koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath. |
16 Deze stad en de vier volgende waren in Juda gelegen. Zie van dezelve Joz. 10:10; 15:24. 2 Kon. 14:19. 1 Kron. 2:42; 4:21. Jer. 34:7. Joz. 10:10 En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te Gíbeon, en vervolgde hen op den weg waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe. Joz. 15:24 Zif en Telem en Beäloth, 2 Kon. 14:19 En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis en doodden hem aldaar. 1 Kron. 2:42 De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron. 1 Kron. 4:21 De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis van Asbéa. Jer. 34:7 Als het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azéka; want deze, zijnde
vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda. |
9 En Adoráïm en Lachis en Azéka, | | |
10 En 17Zora en 18Ajálon en 19Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren. | | 17 Men leest van een Zora in den stam van Juda, Joz. 15:33, en van een ander in Dan, Joz. 19:41. Joz. 15:33 In de laagte zijn: Estháol en Zora en Asna, Joz. 19:41 En de landpale van hun erfdeel was: Zora en Estháol en Ir-Sémes, |
18 Er waren ook meer steden van dezen naam, maar versta hier een Ajalon in Benjamin, en onder het rijk van Juda ressorterende. Vgl. Joz. 19:42. 1 Kron. 8:13. Joz. 19:42 En Saälabbin en Ajálon en Jithla, 1 Kron. 8:13 En Bería en Sema; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajálon; dezen hebben de inwoners van Gath verdreven. |
19 Zie Gen. 23 op vers 2. Gen. 23:2 (kt.) En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
11 En hij sterkte deze vastigheden, en legde 20oversten daarin en schatten van spijze en olie en wijn; | | 20 Versta gouverneurs en bevelhebbers, denwelken hij de bewaring van dezelve steden en van het land, daaronder en daaromtrent gelegen, tegen allen vijandelijken inval heeft bevolen. Hiertoe heeft hij zijn zonen verkoren. Zie vers 23. vers 23 En hij handelde verstandiglijk, dat hij van al zijn zonen door alle landen van Juda en Benjamin, in alle vaste steden verspreidde, denwelken hij spijze gaf in overvloed; en hij begeerde de veelheid van vrouwen. |
12 En in 21elke stad 22rondassen en spiesen, en sterkte ze gans zeer; zo was Juda en Benjamin zijne. | | 21 Hebr. alle stad en stad. Zie Gen. 7 op vers 2. Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
22 Versta allerlei wapentuig, zowel tot beschadiging van zijn vijand, als tot zijns zelfs bescherming dienende. |
13 Daartoe de priesters en de Levieten 23die in het ganse Israël waren, stelden zich bij hem uit al hun landpalen. | | 23 Dat is, die door het ganse gebied en koninkrijk van Jerobeam met hun woningen verspreid waren. |
14 Want de Levieten verlieten hun voorsteden en hun bezitting, en kwamen in Juda en Jeruzalem; want cJeróbeam en zijn zonen hadden hen verstoten van het 24priesterdom den HEERE te mogen bedienen. | | c 2 Kron. 13:9. 2 Kron. 13:9 Hebt gij niet de priesters des HEEREN, de zonen van Aäron, en de Levieten uitgedreven, en hebt u priesters gemaakt, gelijk de volken der landen? Een iegelijk die komt om zijn hand te vullen met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester dergenen die geen goden zijn. |
24 Vgl. 1 Kon. 12:27, enz. 1 Kon. 12:27 Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren. |
15 En hij dhad zich priesters gesteld voor de 25hoogten en voor de 26duivelen, en voor de 27kalveren die hij gemaakt had. | | d 1 Kon. 12:31. 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. |
25 Te weten die hij den afgoden ter ere en ten dienste had laten oprichten, 1 Kon. 12:31. Van de hoogten zie Lev. 26 op vers 30. 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
26 Zie Lev. 17 op vers 7. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. |
27 Zie 1 Kon. 12:28, 29 en de aant. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. |
16 Na 28die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te 29zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden. | | 28 Namelijk Levieten; van dewelke in het voorgaande 14de vers gesproken is. |
29 Dat is, recht te leren kennen, zuiverlijk te dienen, vuriglijk aan te roepen, trouwelijk te gehoorzamen, en in dit alles gestadiglijk te volharden, om hierna in eeuwigheid met Hem te leven. Alzo 2 Kron. 15:2, 12, 15. Ps. 69:33. Jer. 50:4. Amos 5:4. 2 Kron. 15:2 En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gans Juda, en Benjamin. De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden, maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten. 2 Kron. 15:12 En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden, met hun ganse hart en met hun ganse ziel. 2 Kron. 15:15 En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen en met hun gansen wil Hem gezocht, en Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom heen. Ps. 69:33 De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij die God zoekt, ulieder hart zal leven. Jer. 50:4 In dezelve dagen en terzelfder tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen zij heengaan, en den HEERE hun God zoeken. Amos 5:4 Want zo zegt de HEERE tot het huis Israëls: Zoekt Mij en leeft. |
17 Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda en bekrachtigden Rehábeam, den zoon van Sálomo, drie jaren; want 30drie jaren 31wandelden zij in den weg van David en 32Sálomo. | | 30 Daarna verlieten zij den Heere. Zie 2 Kron. 12:1. 2 Kron. 12:1 HET geschiedde nu als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem. |
31 Zie 1 Kon. 15 op vers 26. 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
32 Salomo wordt alhier de lof der godvruchtigheid toegeschreven, ten aanzien van de eerste jaren zijner regering, of ook ten aanzien van het einde, omdat men houdt dat hij zich voor zijn dood van zijn zonden en ijdelheden bekeerd heeft, en tot bewijs daarvan het boek genoemd Ecclesiastes, of de Prediker, in zijn ouderdom schijnt geschreven te hebben. Overweeg inzonderheid de twee laatste verzen van het laatste hoofdstuk. |
18 En Rehábeam nam zich 33benevens Máhalath, de dochter van Jerímoth, den zoon van David, ter vrouw Abiháïl, de dochter van 34Eliab, den zoon van Isaï, | | 33 Van dit woordje zie 1 Kon. 11 op vers 1. 1 Kon. 11:1 (kt.) EN de koning Sálomo had vele vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Farao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische, Hethitische; |
34 Ook genaamd Elihu, 1 Kron. 27:18. 1 Kron. 27:18 Over Juda was Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël; |
19 Dewelke hem zonen baarde: Jeüs en Semárja en Zaham. | | |
20 En na haar nam hij 35eMáächa, de dochter van 36Absalom; deze baarde hem Abía en Attai en Ziza en Selómith. | | 35 Ook genaamd Michaja, 2 Kron. 13:2. 2 Kron. 13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uriël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam. |
e 1 Kon. 15:2. 1 Kon. 15:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom. |
36 Versta niet den zoon des konings Davids, want die was zonder kinderen na te laten gestorven, maar een van Gibea, anders Uriël genaamd, 2 Kron. 13:2. 2 Kron. 13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uriël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam. |
21 En Rehábeam had Máächa, Absaloms dochter, liever dan al zijn vrouwen en zijn 37bijwijven, want hij had achttien vrouwen genomen en zestig bijwijven; en hij gewon acht en twintig zonen en zestig dochters. | | 37 Zie Gen. 22 op vers 24. Gen. 22:24 (kt.) En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en Máächa. |
22 En Rehábeam stelde Abía, den zoon van Máächa, 38tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijn broederen; want het was om hem koning te maken. | | 38 Waarin hij zondigde tegen de wet, Deut. 21:15, 16, indien Abia de eerstgeborene niet was, gelijk hij uit vers 19 niet schijnt geweest te zijn; tenware dat hij om dit te doen een speciaal bevel door enigen profeet van God gehad had, waarvan niets geschreven staat. Deut. 21:15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, een beminde en een gehate, en de beminde en de gehate hem zonen zullen gebaard hebben, en de eerstgeboren zoon van de gehate zal zijn, Deut. 21:16 Zo zal het geschieden ten dage als hij zijn zonen zal doen erven wat hij heeft, dat hij niet zal vermogen de eerstgeboorte te geven aan den zoon der beminde, voor het aangezicht van den zoon der gehate, die de eerstgeborene is. vers 19 Dewelke hem zonen baarde: Jeüs en Semárja en Zaham. |
23 En 39hij handelde verstandiglijk, dat hij van al zijn zonen door alle landen van Juda en Benjamin, in alle vaste steden verspreidde, 40denwelken hij spijze gaf in overvloed; en hij 41begeerde de veelheid van vrouwen. | | 39 Hebr. hij verstond en verspreidde, enz., te weten vrezende voor verderen afval. |
40 Te weten zijn zonen; om het volk niet te belasten. |
41 Versta dat hij vele vrouwen van derzelver ouders voor zijn zonen heeft verzocht, of dat hij voor zichzelven tot veelheid der vrouwen genegen was. |