Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hier worden verhaald de voornaamsten uit de stammen van Juda, Benjamin, Efraïm, en Manasse, die na de Babylonische wegvoering wedergekeerd zijnde, te Jeruzalem zijn komen wonen, vs. 1, enz. Alsook de priesters en Levieten, en hoe dezelve hun ambt bedienden in den tempel te Jeruzalem, 10. Waarbij dan eindelijk verhaald wordt het geslacht van Saul, 35. |
Jeruzalem na de ballingschap |
1 EN gans Israël werd in geslachtsregisters geteld, en zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen Israëls. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel om hunner overtreding wil. |
2 De 1eerste inwoners nu die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren 2de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de 3Nethínim. |
| 1 Van hier af begint het register dergenen die na de Babylonische gevangenis weder in hun land gekomen zijn. |
| 2 Te weten het gewone volk onder de Israëlieten. |
| 3 Dat is, overgegevenen. Dezen waren Gibeonieten, die zich vrijwillig aan de Israëlieten hadden overgegeven, tot eeuwige dienstbaarheid, Joz. 9:21. Zie ook Ezra 8:20. Neh. 11:3. |
| Joz. 9:21 Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat hen houthouwers en waterputters zijn der ganse vergadering, gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. Ezra 8:20 En van de Nethínim, die David en de vorsten ten dienste der Levieten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nethínim, die allen bij namen genoemd werden. Neh. 11:3 En dit zijn de hoofden van het landschap die te Jeruzalem woonden (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israël, de priesters en de Levieten en de Nethínim en de kinderen der knechten van Sálomo): |
|
3 Maar te Jeruzalem 4woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin, en 5van de kinderen van Efraïm en Manasse: |
| 4 Te weten, nadat zij uit de Babylonische gevangenis waren wedergekeerd, met bewilliging van den koning Cyrus. |
| 5 Dat is, van de tien stammen die zich van Juda afgescheiden hadden. Gelijk ook velen van deze stammen zich bij Juda hadden gevoegd om den zuiveren godsdienst te mogen oefenen. Zie 2 Kron. 34:6, 32. |
| 2 Kron. 34:6 Daartoe in de steden van Manasse en Efraïm en Simeon, ja, tot Naftali toe, in haar woeste plaatsen rondom, 2 Kron. 34:32 En hij deed allen die te Jeruzalem en in Benjamin gevonden werden, staan; en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van God, den God hunner vaderen. |
|
4 Uthai, de zoon van Ammíhud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van 6de kinderen van Perez, den zoon van Juda. |
| 6 Neh. 11:4 worden dezen en velen van de navolgenden ook gesteld, maar sommigen met andere namen. |
| Neh. 11:4 Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athája, de zoon van Uzzia, den zoon van Zachárja, den zoon van Amárja, den zoon van Sefátja, den zoon van Mahaláleël, van de kinderen van Perez; |
|
5 En 7van de Silonieten was Asája, de eerstgeborene, en zijn kinderen. |
| 7 Hebr. van Siloni; dat is, uit het geslacht der Silonieten. |
|
6 En van de kinderen van Zerah was Jeúël, en van hun 8broederen waren zeshonderd en negentig. |
| 8 Dat is, bloedverwanten; alzo ook vss. 9, 25 en elders. |
| vers 9 En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen. vers 25 En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd om met hen te dienen. |
|
7 En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodávja, den zoon van Hassenúa; |
8 En Jibnéa, de zoon van Jeróham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefátja, den zoon van Rehuël, den zoon van Jibnia; |
9 En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen. |
10 Van de priesters nu, Jedája en Jójarib en Jachin, |
11 En 9Azárja, de zoon van 10Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merájoth, den zoon van Ahítub, 11overste van 12het huis Gods; |
| 9 Anders: Seraja, Neh. 11:11, waar deze priesters en Levieten wederom worden verhaald, met verandering van sommiger namen. |
| Neh. 11:11 Serája, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merájoth, den zoon van Ahítub, was voorganger van Gods huis. |
| 10 Zie van dezen 2 Kon. 22:8. Hij is het die het wetboek gevonden heeft. |
| 2 Kon. 22:8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. |
| 11 Hij was de eerste onder de priesters na den hogepriester. |
| 12 Dat is, in den tempel, als vers 13. |
| vers 13 Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend en zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods. |
|
12 En Adája, de zoon van Jeróham, 13den zoon van Pashur, den zoon van Malchía; en Masai, de zoon van Adíël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Messilémith, den zoon van Immer; |
| 13 Dat is, den bloedverwant, of neef, als te zien is Neh. 11:12. |
| Neh. 11:12 En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pelálja, den zoon van Amzi, den zoon van Zachárja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchía. |
|
13 Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend en zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods. |
14 Van de Levieten nu waren Semája, de zoon van Hassub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, van de kinderen van Merári; |
15 En Bakbakkar, Heres en Galal en Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf; |
16 En Obadja, de zoon van Semája, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun; en Beréchja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de 14dorpen der Netofatieten. |
| 14 Deze dorpen waren in den stam van Juda gelegen, als af te leiden is uit 1 Kron. 2:54. |
| 1 Kron. 2:54 De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten en de Netofatieten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten en de Zorieten. |
|
17 De 15portiers nu waren: Sallum en Akkub en Talmon en Ahíman, en hun 16broeders; Sallum was het hoofd. |
| 15 Dezer ambt was den tempel dagelijks open en toe te doen, en wel toe te zien dat daar niemand inkwam van die die naar order der wet daar buitengesloten waren. |
| 16 Dat is, bloedverwanten. |
|
18 Ook tot nog toe, aan de 17poort des konings oostwaarts, waren 18dezen de 19portiers onder de legers der kinderen van Levi. |
| 17 Dit was een poort des tempels, door dewelke de koning in den tempel ging, 2 Kon. 16:18. |
| 2 Kon. 16:18 Daartoe het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des HEEREN, vanwege den koning van Assyrië. |
| 18 Te weten die vers 17 genoemd staan. |
| vers 17 De portiers nu waren: Sallum en Akkub en Talmon en Ahíman, en hun broeders; Sallum was het hoofd. |
| 19 Dat is, zij waren de voornaamsten die hun beurt hielden onder de Levitische portiers. Zie vers 22, enz. |
| vers 22 Allen die uitgelezen waren tot portiers aan de dorpels, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. |
|
19 En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korach, en zijn 20broeders van het huis zijns vaders, de Korachieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpels des tabernakels; gelijk hun 21vaders in 22het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den 23ingang, |
| 20 Dat is, bloedverwanten. |
| 21 Te weten de Kahathieten, Num. 4:4. |
| Num. 4:4 Dit zal de dienst zijn der zonen van Kahath in de tent der samenkomst, te weten de heiligheid der heiligheden. |
| 22 Dat is, in de woestijn, waar God de Levieten als een heirleger gevoerd heeft, en zelfs rondom de ark legerde. |
| 23 Te weten tot het heilige en allerheiligste in de tent des Heeren. |
|
20 Als Pínehas, de zoon van Eleázar, tevoren voorganger bij hen was, met welken de 24HEERE was. |
| 24 Zie Num. 25:11, enz. |
| Num. 25:11 Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, heeft Mijn grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend, dewijl hij Mijn ijver geijverd heeft in het midden derzelve, zodat Ik de kinderen Israëls in Mijn ijver niet vernield heb. |
|
21 25Zechárja, de zoon van Meselémja, was portier aan de deur van de tent der samenkomst. |
| 25 Versta dit alzo, dat deze Zecharja was overste der wachters, want daar zijn vele wachters geweest, vss. 19, 22. |
| vers 19 En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korach, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korachieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpels des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang, vers 22 Allen die uitgelezen waren tot portiers aan de dorpels, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. |
|
22 Allen die uitgelezen waren tot portiers aan de dorpels, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen; 26David en 27Samuël, 28de ziener, hadden hen in hun 29ambt bevestigd. |
| 26 Zie hiervan de hoofdstukken 16; 23; 26. |
| 27 Wanneer Samuël dit heeft gedaan, zegt de Heilige Schrift nergens. Enigen menen dat het geschied is als de ark uit der Filistijnen land gebracht was, 1 Samuël 7. |
| 1 Samuël 7 TOEN kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op en zij brachten ze in het huis van Abinádab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. |
| 28 Dat is, profeet. Zie de aant. op 1 Sam. 9:9. |
| 1 Sam. 9:9 (kt.) (Eertijds zeide eenieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.) |
| 29 Hebr. eigenlijk: in hun waarheid, getrouwheid; alzo ook vers 26. Dat is, in het ambt dat hun toevertrouwd was; en het wordt alzo genoemd omdat in de bediening van zulk een ambt trouw en geloof vereist wordt, 1 Kor. 4:2. |
| vers 26 Want in dat ambt waren vier overste portiers, die Levieten waren; en zij waren over de kamers en over de schatten van het huis Gods. 1 Kor. 4:2 En voorts wordt in de uitdelers vereist dat elk getrouw bevonden worde. |
|
23 Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van 30het huis des HEEREN, in het huis der tent, 31aan de wachten. |
| 30 Sommigen onderscheiden hier het huis des Heeren van het huis der tent; alzo, dat bij het huis des Heeren te verstaan is de tent die David bij zijn huis gespannen had, waar de ark des verbonds stond; en bij het huis der tent verstaan zij den tabernakel te Gibeon, 1 Kon. 3:2, enz. 2 Kron. 1:3, 5. |
| 1 Kon. 3:2 Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd tot die dagen toe. 2 Kron. 1:3 En zij gingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had. 2 Kron. 1:5 Ook was het koperen altaar dat Bezáleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Sálomo nu en de gemeente bezochten hetzelve. |
| 31 Te weten een iegelijk op zijn beurt, alle zeven dagen elkander aflossende. Zie vers 25. |
| vers 25 En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd om met hen te dienen. |
|
24 Die portiers waren 32aan de vier winden, tegen het oosten, tegen 33het westen, tegen het noorden en tegen het zuiden. |
| 32 Dat is, aan de vier hoeken der wereld. |
| 33 Hebr. tegen de zee; die tegen het westen van het land Kanaän ligt. |
|
25 En hun 34broeders waren op hun dorpen, 35inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd om 36met hen te dienen. |
| 34 Dat is, maagschap, bloedverwanten. |
| 35 Te weten binnen Jeruzalem, om den godsdienst waar te nemen in den tempel; als de een afging, zo kwam de ander aan, altijd van zeven dagen tot zeven dagen. |
| 36 Te weten met de oversten, van dewelke vss. 17, 21 gesproken is. Deze oversten bleven altijd te Jeruzalem, wonende in den tempel. |
| vers 17 De portiers nu waren: Sallum en Akkub en Talmon en Ahíman, en hun broeders; Sallum was het hoofd. vers 21 Zechárja, de zoon van Meselémja, was portier aan de deur van de tent der samenkomst. |
|
26 Want 37in dat ambt waren vier overste portiers, die Levieten waren; en zij 38waren over de kamers en over de schatten van het huis Gods. |
| 37 Zie vers 22. |
| vers 22 Allen die uitgelezen waren tot portiers aan de dorpels, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. |
| 38 Zie de ordening en verdeling die David hierover gemaakt heeft, 1 Kron. 26:1. |
| 1 Kron. 26:1 AANGAANDE de verdelingen der portiers: van de Korachieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf. |
|
27 En 39zij bleven overnacht rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de 40opening, 41en dat allen morgen. |
| 39 Dat is, zij hadden hun nachtrust in de kamers die rondom den tempel gebouwd waren. Zie 1 Kon. 6:5. |
| 1 Kon. 6:5 En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kamers, aan de wanden van het huis rondom, beide
van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte hij zijkamers rondom. |
| 40 Te weten des tempels. |
| 41 Hebr. en tot morgen tot morgen; dat is, elken morgen. |
|
28 En enigen van hen waren over de vaten 42van den dienst; want bij getal droegen zij ze in en bij getal droegen zij ze uit. |
| 42 Te weten van den heiligen dienst. |
|
29 Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten en over al de heilige vaten, en over de meelbloem en wijn en olie en wierook en specerijen. |
30 En uit de zonen der priesters waren 43de bereiders van 44het reukwerk der specerijen. |
| 43 Dat is, die het reukwerk bereidden, waren kinderen der priesters, met gemene Levieten. |
| 44 Hoe deze specerijen toebereid werden, en wat daar al ingedaan werd, zie Ex. 30:34. |
| Ex. 30:34 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap en onyx en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook; dat elk bijzonder zij. |
|
31 En Mattíthja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van 45Sallum, den Korachiet, was in het ambt over het werk 46dat in pannen gekookt wordt. |
| 45 Zie vss. 17, 19. |
| vers 17 De portiers nu waren: Sallum en Akkub en Talmon en Ahíman, en hun broeders; Sallum was het hoofd. vers 19 En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korach, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korachieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpels des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang, |
| 46 Hebr. het werk der pannen. Zie Lev. 2:5; 24:5. |
| Lev. 2:5 En indien uw offerande spijsoffer is in de pan gekookt, zij zal zijn van ongezuurde meelbloem met olie gemengd. Lev. 24:5 Gij zult ook meelbloem nemen en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal één koek zijn. |
|
32 En uit de kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren enigen over 47de broden der toerichting, om die
48alle sabbatten te bereiden. |
| 47 Hebr. over het brood der ordening; verstaande de toonbroden, welke twaalf waren, Ex. 35:13. Zodat hier het enkelvoud gesteld is voor het meervoud. |
| Ex. 35:13 De tafel en haar handbomen, en al haar gereedschap, en de toonbroden; |
| 48 Hebr. op sabbatten, op sabbatten. Zie Ex. 25:30. Lev. 24:5, enz. |
| Ex. 25:30 En gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor Mijn aangezicht leggen. Lev. 24:5 Gij zult ook meelbloem nemen en twaalf koeken daarvan bakken; van twee tienden zal één koek zijn. |
|
33 Uit
49dezen zijn ook de zangers, hoofden 50der vaderen onder de Levieten in de 51kamers, 52dienstvrij; 53want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn. |
| 49 Te weten Levieten. |
| 50 Dat is, der vaderlijke huizen. |
| 51 Versta hier de kamers der priesters, die aan den tempel waren. |
| 52 Te weten van andere diensten. |
| 53 Hij wil zeggen: Dewijl zij met zingen en met gezangen te stellen altijd moesten bezig zijn, naar de orde van David gemaakt, 1 Kron. 25:1, zo waren zij ook vrij van alle andere lasten. |
| 1 Kron. 25:1 EN David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst. |
|
34 Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem. |
Het geslacht van Saul |
35 Maar te Gíbeon 54hadden gewoond Jeíël, de vader van Gíbeon 55(de naam zijner zuster nu was Máächa); |
| 54 Te weten ten tijde van Saul. En alzo komt de schrijver van dit boek hier wederom tot het verhaal van de afkomst en het geslacht van Saul en zijn nakomelingen, waarvan 1 Kron. 8:29 begonnen is te spreken. |
| 1 Kron. 8:29 En te Gíbeon woonde de vader van Gíbeon; en de naam zijner huisvrouw was Máächa. |
| 55 1 Kron. 8:29 staat: zijner huisvrouw. Hetwelk men kan nemen in zulken zin als Abraham zeide, Gen. 20:2, 5, 12, dat Sara zijn zuster was. |
| 1 Kron. 8:29 En te Gíbeon woonde de vader van Gíbeon; en de naam zijner huisvrouw was Máächa. Gen. 20:2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimélech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. Gen. 20:5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? En zij ook heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan. Gen. 20:12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouw geworden. |
|
36 En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur en Kis en Baäl en 56Ner en Nadab, |
| 56 Niet de vader van Abner, maar een andere Ner, want deze is niet geweest de vader van Kis, maar zijn broeder, 1 Sam. 14:50, 51. |
| 1 Sam. 14:50 En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, een dochter van Ahimáäz; en de naam van zijn krijgsoverste was Abiner, een zoon van Ner, Sauls oom. 1 Sam. 14:51 En Kis was Sauls vader; en Ner, Abners vader, was een zoon van Abíël. |
|
37 En Gedor en Ahío en Zachárja en Mikloth. |
38 Mikloth nu gewon Símeam; dezen 57woonden ook te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen. |
| 57 Zie 1 Kron. 8:32, 33, 34. |
| 1 Kron. 8:32 En Mikloth gewon Símea; en dezen woonden ook tegenover hun broederen te Jeruzalem, met hun broederen. 1 Kron. 8:33 Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan en Malchi-Sua en Abinádab en Esbáäl. 1 Kron. 8:34 En Jónathans zoon was Merib-baäl, en Merib-baäl gewon Micha. |
|
39 En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan en Malchi-Sua en Abinádab en Esbáäl. |
40 En Jónathans zoon was Merib-baäl, en Merib-baäl gewon Micha. |
41 De kinderen van Micha nu waren Pithon en Melech en Thaëréa.58 |
| 58 Versta hierbij: en Achaz, uit het volgende vers. Zie 1 Kron. 8:35. |
| 1 Kron. 8:35 De kinderen van Micha nu waren Pithon en Melech en Thaäréa en Achaz. |
|
42 En 59Achaz gewon Jáëra, en Jáëra gewon Alémeth en Azmáveth en Zimri; en Zimri gewon Moza; |
| 59 Deze Achaz is ook een zoon van Micha geweest. |
|
43 En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refája; wiens zoon was Elása; wiens zoon was Azel. |
44 Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azríkam, Bochru en Ismaël en Searja en Obadja en Hanan; dezen zijn Azels zonen. |